Het zicht op het dodenrijk en de doden was niet eenvormig. Vergilius kon dan wel een coherent verhaal schrijven, er deden nog andere verhalen de ronde. Lugubere verhalen. Want al wilden de levenden al te graag dat de doden veilig en wel opgeborgen bleven in hun sombere of heldere onderwereld – al naar gelang zij zich tijdens hun leven gedragen hadden, er waren ook doden die terugkwamen, niet als nieuw geïncarneerde stervelingen, maar als doden, als geesten.
Dat was altijd al zo geweest, getuige de verhalen uit het oude Mesopotamië. We zagen al dat doden die niet begraven waren volgens de juiste rituelen als een geest bleven ronddolen op aarde, zij vonden immers de toegang tot het dodenrijk niet. In het Griekenland van Homeros kon wie niet degelijk begraven was ook komen spoken, getuige het verhaal van Achilles die bezocht wordt door de klagende geest van Patroklos, en de dringende bede van Elpenors geest aan Odysseus hem vooral te begraven als hij zijn lijk trof. Ook de doden die niet regelmatig van drank en voedsel voorzien werden door hun nabestaanden, konden ’s nachts bij hen komen klieren. En dan waren er nog degenen die voor hun tijd waren gestorven, als baby, kind, jongeling, of zij die door een gewelddaad om het leven waren gebracht. Plato noemde nog iets anders. Volgens hem werd de ziel van iemand die tijdens zijn leven “in de ban was van de lijfelijke verlangens en geneugten” na de dood weer naar beneden wordt getrokken, naar de zichtbare wereld:
We moeten ons, m’n beste, dat lichamelijke voorstellen als een zware last, iets aard en zichtbaars. De ziel die er iets van mee krijgt gaat zwaar wegen en wordt naar de zichtbare wereld teruggetrokken. Uit angst voor het onzichtbare en voor de Hades waart ze, naar men beweert, rond tussen tomben en zerken. En in die omgeving zijn dan ook vage schimmen van zielen gezien, verschijningen van zielen die niet rein van het lichaam scheidden, maar in zo’n mate deel aan het zichtbare hadden dat men ze kan zien.
Zowel in de Griekse als in de Romeinse wereld hield men de doden graag te vriend. Daarom werden zij geëerd op speciale dagen. De Grieken kenden hun Genesia en Anthesteria. Op de Genesia werden kleine offers gebracht op de graven van de overledenen, op hun geboortedag. Daarnaast waren er ook publieke Genesia die op de 5e dag van de 3e maand (september – oktober) gevierd werden, voor alle doden samen. De Anthesteria was een driedaags feest ter ere van Dionysus (rond februari – maart) dat elementen had van een feest voor de doden. Tijdens dit feest kwamen de zielen van de doden uit de onderwereld naar de mensenwereld. Het was voor de levenden wel verstandig dan op bladeren van hagedoorn te kauwen en de deuren in te smeren met teer, kwestie van zichzelf tegen de grillen van deze doden te beschermen. De Romeinen vierden hun Parentalia van 13 tot 21 februari. Dan werden de overleden familieleden – later de doden in het algemeen – geëerd. Er werd bij het graf een offer gebracht en men hield gezamenlijk een dodenmaal. Daarnaast was er ook het Lemuria-festival in mei, waarop men de dodengeesten die geen rustplaats in het dodenrijk hadden gevonden gunstig trachtte te stemmen in de hoop dat ze in Hades eindelijk rust zouden vinden. Pomponius Porphyrion, een Latijnse grammaticus uit de 2e eeuw n.Chr. legt uit: “[Lemuren] zijn dolende schaduwen van mensen die voortijdig stierven en voor wie we dus bevreesd moeten zijn.” Doden die bij het huis bleven rondhangen werden dan ritueel uit huis geveegd en werden een offer van bonen aangeboden.
Niet goed begraven
De Griekse historicus Herodotos vertelt hoe Periander van Korinte (regeerde 625-585) zijn overleden vrouw raadpleegde bij een dodenorakel; er was iets zoekgeraakt. Een dodenorakel was een gewijde plaats waar men tijdens de slaap of in trance de doden kon zien. “De geest van zijn vrouw Melissa verscheen toen en ze zei dat zij niet zou vertellen of aanwijzen waar het pand lag, omdat zij het koud had en naakt was. Zij had niets om aan te trekken, want de kleren waarin ze was begraven, waren niet verbrand.” Daarom sommeerde Periander dat de vrouwen van Korinthe naar de tempel van Hera moesten komen, waar hij ze door zijn lijfwacht liet uitkleden, de kleren werden verbrand zodat Melissa wat had om aan te trekken. Daarna vertelde Melissa waar Periander het verlorene kon vinden. Lucianus spot met deze geschiedenis. Hij laat ene Tychiades vertellen hoe hij bij de dood van zijn vrouw al haar sieraden, de kleren die ze het liefst droeg, met haar lijk heeft laten verbranden. Maar een week na haar overlijden kwam ze hem toch opzoeken. “Ik sloeg mijn armen om haar heen en huilde met grote uithalen. Maar zij zei me dat ik me moest beheersen en dat ik in haar ogen tekort was geschoten: ik had dan wel al het andere meegegeven maar toch was ik vergeten een van haar goudleren muilen op het vuur te gooien.” Gelukkig kon dit euvel verholpen worden doordat ze aangaf waar het muiltje te vinden was, zodat het alsnog kon worden verbrand.
Het was niet alleen van belang voldoende kleding met de dode mee te verbranden, de dode zelf moest ook behoorlijk begraven of gecremeerd worden. Suetonius vertelt hoe keizer Gaius’ lijk op een geïmproviseerde brandstapel slechts half verbrand was en nog slordig begraven was ook. Later begroeven zijn zusters het lijk zoals het hoorde. Suetonius: “Het staat wel vast dat de tuiniers, voordat dit gebeurd was, door geestverschijningen zijn opgeschrikt. Ook is in dat deel van het paleis waarin hij was vermoord geen nacht voorbijgegaan zonder dat er iets griezeligs gebeurde, tot het paleis zelf door een brand verwoest is.” En Sextus Propertius, een Romeins dichter (1e eeuw v.Chr.) verhaalt in een van zijn elegieën hoe de geest van Cynthia verschijnt in een droom aan de dichter. Kort geleden was ze gecremeerd en begraven. Maar toen zij verscheen vertoonde ze sporen van de brandstapel. Hoe kon Propertius zo gerust slapen, zo kort na haar verscheiden? Hij miste haar helemaal niet en had niet voldoende om haar gerouwd; “Zeg eens, zag iemand jou bij mijn begrafenis droevig, gebogen, je zwarte toga bespat met hete tranen van rouw?” En haar begrafenis was ook niet zoals het hoorde. Cynthia stelde een paar eisen, zo moest de dichter de gedichten die hij over haar schreef verbranden, hij moest geen eer willen behalen door haar dood. En ze wilde ook klimop op haar graf.
Plinius de Jongere vroeg zich af hoe ernstig men spookverhalen moest nemen. In een brief aan een zekere Sura vertelt hij over de filosoof Athenodoros die in Athene een huis huurde omdat de huurprijs zo laag was. Dat was omdat er ’s nachts geluiden gehoord werden.
In de stilte van de nacht werd het gerinkel van ijzer en, als je beter luisterde, het gerammel van kettingen gehoord, het geluid kwam eerst van ver en daarna heel dichtbij. Toen verscheen de spookachtige gedaante van een oude man, uitgemergeld, smerig, vervallen, met een golvende baard en het haar overeind, met boeien om zijn benen en kettingen aan zijn handen, die hij bleef schudden.
Tijdens zijn eerste nacht in het huis zocht een geest hem op en toonde hem de plaats waar hij, onbegraven, in het binnenhof lag. Athenodoros verwittigde de plaatselijke autoriteiten die het lichaam begroeven zoals het hoorde. Het spoken hield op. Lucianus vertelt in zijn Philopseudes (‘De liefhebber van leugens’) een geschiedenis die hier erg op lijkt en wellicht door Plinius’ verhaal geïnspireerd is, maar Lucianus wil er de draak mee steken. Het verhaal gaat als volgt. Arignotos had gehoord van een spookhuis waarin niemand durfde te gaan wonen, “want er huisde een griezelige, vreeswekkende geest.” De verteller voelde zich uitgedaagd, nam enkele boeken uit zijn Egyptische collectie over het onderwerp en ging daarmee naar het huis. “Maar ik pakte een lamp en stapte daar alleen naar binnen. Ik zette het licht midden in de grootste kamer en ging in alle rust op de grond zitten lezen. Daar verscheen de geest, die dacht weer met een van zijn gebruikelijke slachtoffers te maken te hebben. De langharige smeerpoets, die nog zwarter dan de nacht was, verwachtte zeker dat de schrik mij te pakken zou krijgen, zoals dat tot nu toe iedereen was overkomen. Dreigend kwam hij op me af en bestookte me van alle kanten om te zien of hij me kon overmeesteren […]. Maar ik wapende me met mijn angstaanjagendste Egyptische spreuk die ik voor me uit prevelde, en dreef hem met mijn bezwering naar een hoek van een donkere kamer. De rest van de nacht heb ik rustig geslapen, nadat ik goed had opgelet waar hij onder de grond was verdwenen.” Daar werd de volgende morgen gegraven en bleken de stoffelijke resten van de dode te liggen. Nadat die op gepaste wijze herbegraven werden had het huis geen last meer van spoken.
Pausanias, een Griekstalige schrijver uit de 2e eeuw n.Chr. schrijft over een geest (Strabo vermeldt dat hij Polites heette) die mensen in de Griekse stad Temesa om het leven bracht. Het ging om een van de matrozen van Odysseus die in Temesa dronken geworden was en een meisje had verkracht. Daarom werd hij door de bewoners gestenigd. Odysseus trok er zich niet te veel van aan en voer verder. Waarschijnlijk was Polites niet goed begraven. Dat liet de schim van Polites niet gebeuren: “de geest van de gestenigde man bleef steeds zonder onderscheid mensen in Temesa doden en viel mensen van elke leeftijd aan.” Een levensgevaarlijke geest dus. De Pythia gebood verzoening met de geest. Men zocht dus een heilige plek om een tempel te bouwen, waar Polites elke jaar de mooiste maagd uit Temesa als vrouw zou worden aangeboden. Zo hield het moorden op, al was het offer dat daarvoor gebracht werd groot. Toen Euthymus, een bokser uit het Italiaanse Locri, naar Temesa kwam en het ritueel gadesloeg dat voor de geest van Temesa werd uitgevoerd, ging hij naar het meisje dat dit keer voor Temesa was afgezonderd kijken. Hij werd verliefd op haar, en zij zwoer met hem te zullen trouwen als hij haar redde. Euthymus ging het gevecht aan met de geest en won, waarop de geest verdween.
Maar geesten konden iemand ook belonen, volgens enkele stoïcijnse schrijvers die Cicero aanhaalt. Toen een zekere Simonides een lijk van een onbekende zag, begroef hij deze meteen. Later, toen hij een reis wilde ondernemen, kreeg hij een visioen: “De droomverschijning, niemand anders dan de persoon die hij en graf had bezorgd, waarschuwde hem niet scheep te gaan. Deed hij het toch, dan stond hem een schipbreuk te wachten. Simonides zag van zijn reis af: allen die wel aan boord waren gegaan, kwamen bij de schipbreuk om.”
Moorden
Wie een moord gepleegd had (al was het een gerechtvaardigde steniging) kon na de afschuwelijke daad behoorlijk lastiggevallen worden door de geest van de vermoorde. Plutarchus vertelt het verhaal van Pausanias, een Spaanse veldheer. Deze had Kleonike, een meisje van goeden huize, gevraagd ’s nachts bij hem te komen met de bedoeling haar verkrachten:
Maar toen ze bij hem binnentrad, had hij haar in een vlaag van verbijstering en argwaan om het leven gebracht. Naderhand zag hij haar vaak in zijn dromen, terwijl ze tot hem sprak: “Kom jij maar steeds dichter bij je straf. Waarlijk, een ramp is de overmoed voor de mens.” Toen, naar het schijnt, het visioen zich bleef herhalen, voer hij naar Herakleia, naar de plek waar de zielen uit de onderwereld kunnen opstijgen en riep door gebeden en plengoffers de schim van het meisje op. Toen ze hem verscheen, zei ze dat zijn kwellingen een eind zouden nemen, als hij te Sparta kwam. Daar aangekomen stierf hij onmiddellijk.
Aldus geschiedde gerechtigheid. We zien hier dat geesten uit eigen initiatief een boosdoener kunnen bezoeken, maar dat ze ook door necromantie kunnen worden opgeroepen. Zoals Heakleia waren er nog plaatsen waar men de doden kon bevragen; men noemt dat een psychopompeion. Van dit meisje weten we niet of ze goed begraven werd. Maar wie vermoord was kon toch altijd terugkomen om de moordenaar te sarren, zelfs als die een keurige begrafenis had genoten.
De Romeinse filosoof Cicero (1e eeuw v.Chr.) noemt een droom die blijkbaar algemeen bekend was destijds. Nu waren dromen toen niet een manifestatie van het onderbewuste, zoals moderne mensen denken, dromen waren verschijningen van goden of geesten die een boodschap uit de andere wereld brachten. In zijn werk ‘Theogonie’ noemt Hesiodos het verband tussen enkele dingen: “Nacht baarde donkere Doem, baarde Doodslot, grimmige goedheid, Thanatos, Dood, en Hupnos, Slaap en de schare der Dromen.” Goden, dood, slaap en dromen waren aan elkaar verwant. De droom waar Cicero het over had ging over twee vrienden die aankwamen in de stad Megare. De ene trok in een herberg, de ander bij een vriend. Na het avondmaal gingen zij slapen, maar toen:
Midden in de nacht droomde de laatstgenoemde dat zijn reismakker om hulp riep, omdat de herbergier hem wilde doden. Aanvankelijk raakte hij in paniek van die stem en sprong uit bed. Toen de eerste schrik voorbij was, realiseerde hij zich: het is niets, het is maar een droom, en hij legde zich weer te rusten. In zijn slaap verscheen dezelfde droomgestalte. Nu zei hij: ‘Je wilde mij niet helpen toen ik nog leefde; zorg nu dat mijn dood niet ongewroken blijft. Ik ben vermoord door de herbergier, die mijn lijk op een wagen heeft gelegd en geheel overdekt heeft met mest. Ik verzoek je bij de stadspoort te zijn, morgenochtend, voordat de wagen de stad kan verlaten.’
Zo werd het lijk ontdekt en werd de herbergier gestraft.
Wie iemand vermoord had werd kon trouwens ook door andere doden worden gemeden. Clytemnestra, werd zelf men haar minnaar Aegisthus vermoord door haar zoon Orestes, maar zo wreekte hij zijn vader Agamemnon die door die beiden vermoord was. Hoe dan ook, Clytemnestra’s schim klaagt:
En door jullie word ik zo bij de gestorvenen geminacht.
Het verwijt dat ik een moord gepleegd heb,
blijft bij de doden niet uit, ik zwerf in schande rond.
Ik zeg jullie: ik word zwaar door hen beschuldigd.