Homeros is de dichter die ons de oudste, bekendste en mooiste literaire werken uit de Griekse geschiedenis heeft geschonken: de Ilias en de Odyssee (8e eeuw v.Chr.). Al schijnt het niet helemaal vast te staan dat ze wel van zijn hand zijn. De Ilias beschrijft een korte periode uit de strijd van de Grieken om de stad Troje. De Odyssee verhaalt hoe de Griekse held Odysseus na afloop van die oorlog terugkeert naar huis. Het is echter een moeizame tocht die wel tien jaar duurt. Op die reis doet hij ook de onderwereld aan. Daar ontmoet hij een aantal bekenden. In deze vertelling van Homeros ontdekken we hoe Grieken zich in die oude tijd de onderwereld voorstelden.
Odysseus wil in de onderwereld vooral de blinde profeet Teiresias ontmoeten, die hem hopelijk kan verder helpen in zijn zoektocht naar huis. Het was de godin Circe die hem dat aangeraden had: ga “de woning bezoeken van Hades en de gevreesde Persephone, om de schim te raadplegen van de Thebaan Teisresias.” Hades en Persephone waren beiden de goden van de onderwereld. Daartoe moest Odysseus eerst de rivier Okeanus oversteken en dan te voet verdergaan naar de dompige woning van Hades. Als hij daar aankwam moest hij een put graven, er een plengoffer voor de doden in gieten, evenals het bloed van enkele offerdieren. Daar zouden de zielen van de doden op af komen. Zo geschiedde inderdaad. Odysseus stond bij de put…
Daaromheen verdrongen zij zich, de schimmen van de gestorvenen, uit de Erebos opstijgend: jonge bruiden en jonge mannen, grijsaards zwaar door het leven beproefd, onschuldige meisjes, voor ’t eerst door smart gewond, veel strijders in de oorlog gedood, hun lichaam door bronzen speren doorboord en hun pantsers met bloed bevlekt. In menigte zwierven zij om de kuil overal om mij heen met erbarmelijk gehuil; bleke angst greep mij aan.
Odysseus moest de doden met zijn zwaard weghouden van het bloed waar zij begerig naar reikten, eerst wilde hij spreken met Teiresias. Het bloed was aantrekkelijk voor de doden omdat zij daardoor kracht herwonnen, en tevens hun herinnering en hun spraak terugkregen.
De eerste die Odysseus ontmoette was zijn reisgenoot Elpenor, gestorven door een ongelukkige val van een dak. Hij was echter niet begraven, er was niet om hem gerouwd, wat altijd moeilijkheden gaf in de dood. Zonder degelijke begrafenis kwam je het dodenrijk niet in. Vreemd is dat Elpenor de rivier Okeanus toch overgestoken had en dus toch in Hades lijkt te zijn, maar misschien is de plek waar Odysseus de doden ontmoet slechts een voorportaal van Hades. Dan begroet de profeet Teiresias hem: “Odysseus, rampzalige, waarom hebt gij het licht van de zon verlaten en zijt gij hier gekomen in dit vreugdeloos land van de doden?” Teiresias vertelt dan wat Odysseus zal overkomen op de reis naar huis, het wordt een reis vol beproevingen. Interessanter is Odysseus’ ontmoeting met zijn moeder Antikleia. Als wezenloze schaduw had zij haar zoon niet herkend, maar als zij van het bloed drinkt kan zij weer spreken, komt haar herinnering terug en herkent zij Odysseus. Het is een hartverscheurend weerzien. Odysseus wil zijn moeder in de armen sluiten, maar dat lukt niet, zij heeft geen lichaam: “Driemaal snelde ik toe om haar te omvatten; driemaal vlood zij weg uit mijn armen, een schaduw of droombeeld gelijk. Een scherpe pijn trof mijn hart.” Antiklea legt uit:
Maar zo is nu eenmaal de wet voor de mens, wanneer hij sterft. Want niet meer houden de pezen het vlees en het gebeente vast, maar de felle kracht van het brandend vuur vernietigt dit alles, zodra het leven de witte beenderen verlaat en de ziel wegvliegt als een droom en fladdert in ’t rond.
Odysseus ontmoet nog een aantal mensen, tot hem mistroostig de grote held Agamemnon nadert, de leider van het Griekse leger in de strijd tegen Troye, die daarbij echter in zijn huis jammerlijk omkwam door verraad van zijn vrouw. Doch Agamemnon is niet langer de onverschrokken held, hij is een aandoenlijke, nerveuze schim. Odysseus vertelt: “Zodra hij van het donker bloed had gedronken, herkende hij mij en brak hij luid snikken in tranen uit en strekte zijn armen naar mij toe, verlangend mij te bereiken: maar vergeefs, want verdwenen was de stevige spierkracht, die eens woonde in zijn buigzame leden.”
Achilles vervolgens, de belangrijkste held uit de Troyaanse oorlog (bekend is dat hij alleen aan de hiel kwetsbaar was – dat werd hem ook fataal) verblijft nu ook in het dodenrijk. Op droevige toon vraagt Achilles aan Odysseus: “Roekeloze! Kunt ge nog stoutmoediger daad verzinnen dan af te dalen naar de Hades, waar de verdwaasde doden wonen, de ijle gestalten van de gestorvenen? Hoe heb ge het gedurfd?” Maar Odysseus looft Achilles: “Gij daarentegen, Achilles, zijt de gelukkigste man, die ooit bestond of bestaan zal. Eenmaal tijdens uw leven eerden de Grieken u als een der goden, en nu zijt ge hier een machtig heerser onder de schimmen. Treur dus niet over uw dood, Achilles!” Maar die vleierij is aan Achilles niet besteed: “Troost mij niet over mijn dood, koning Odysseus. Liever was ik een dagloner op het veld van een arm meester, die karig moest leven, dan koning over alle schimmen in het dodenrijk.” Het minste bestaan als levende valt te verkiezen boven de dood. Odysseus ontmoet nog enkele andere bekenden, die op één na trouwens niets tegen hem zeggen.
Maar dan gebeurt iets opmerkelijks. Hij ziet drie mensen, doden, die gemarteld worden. De reus Tityos ligt vastgebonden, hulpeloos tegenover twee gieren die in zijn lever pikken. Dat was een straf omdat hij Leto had aangerand, de geliefde van Zeus. Dan is er Tantalos die in een poel staat met water tot aan zijn kin, maar telkens hij zich bukt om te drinken wijkt het water. Ook rijzen boven hem bomen met sappige vruchten in zijn bereik, maar de wind waait de takken weg als hij ernaar grijpt. Het was een gepaste straf voor zijn zonden: het stelen van ambrozijn en nectar, het voedsel van de goden dat onsterfelijkheid maakt. Erger was dat Tantalos de goden op de proef had gesteld door hen een maaltijd voor te houden met vlees van zijn eigen zoon. Ze trapten er niet in (behalve Demeter die overmand was door verdriet om haar dochter Persephone), maar zo ga je niet met goden om. Bekender is Sisyphos die een grote steen de heuvel oprolt om hem over de kam te krijgen, maar die terugrolt, zodat hij hem weer de berg moet de oprollen, telkens weer. Sisyphos had zowaar Thanatos – de Dood – in ketenen geboeid, zodat niemand meer stierf. Waarom juist deze drie voor hun zonden gestraft werden en anderen niet, is niet duidelijk. Tenslotte ontmoet Odysseus de halfgod Heracles. Vanwege zijn goddelijke afkomst (hij werd verwekt door Zeus) of door zijn heldendaden geniet Heracles een dubbel leven. Zijn schaduw verblijft met andere stervelingen in Hades, maar zijn ware zelf geniet van zijn verblijf in de hemel.
Tenslotte is de tijd aangebroken om deze huiveringwekkende plaats te verlaten. “Reeds stroomden samen drommen van duizenden schimmen onder onmenselijk gehuil; bleke angst greep mij aan. […] Snel keerde ik terug naar mijn schip; ik beval mijn mannen aan boord te gaan en de kabels los te gooien.” Duidelijk is dat het dodenrijk voor alle mensen een plaats van vergetelheid is. Zonder kracht, zonder herinnering aan vroeger tijden, zonder te kunnen spreken, zonder iets om naar uit te kijken, slijten ze lusteloos hun tijd – of beter: de eeuwigheid. Hierin lijkt de Griekse Hades op de Mesopotamische en vroeg-Bijbelse onderwereld, ook daar zuchten de doden, nog slechts een schaduw van de levenskrachtige mannen en vrouwen die ze ooit waren.
Toch is dit sombere dodenrijk niet het lot voor alle mensen. Ergens, aan de rand van de wereld is nog een andere plaats: het Elysion of de Elysese velden. Daar “ligt geen sneeuw, blaast geen storm, nooit valt er regen, maar altijd zendt Okeanos zacht ruisende winden om de mensen koelte te brengen,” legt Homeros uit Het is een soort paradijs. Ook de Griekse dichter Hesiodos (8e eeuw v.Chr.) noemt in zijn ‘Werken en Dagen’ de “eilanden der gelukzaligen”, gelegen bij de diepkolkende Okeanos, ergens aan “de einden der der aarde”. Daar had Zeus een aantal helden uit de Troyaanse oorlog een prettige verblijfplaats gegeven, om er vrij van alle zorgen te verblijven.
En toen de sluier van de Dood hen had bedekt,
verleende Zeus hen een leven apart van andere mensen,
hij plaatste ze aan de einden der aarde.
En daar leven zij, vrij van alle zorgen,
op de eilanden der gelukzaligen,
bij Okeanus, de diepkolkende stroom,
gezegende helden voor wie de levengevende aarde
vruchten draagt, die driemaal jaars rijpen.
Maar deze geografie zal in later tijd veranderen: het Elyseum ligt dan niet meer aan de einden der aarde, maar maakt onderdeel uit van de Hades. Daar komen we in volgend hoofdstuk op terug. Toch, nogal verwarrend is dat op het eind van de Odysseus het Elysion ook al in de Hades lijkt te liggen.