De dood in Egypte


28 november 2022



Piramides, graftomben, dodensteden ten westen van de Nijl (het gebied van de dood), sarcofagen, mummies, het Dodenboek, Egyptenaren leken wel geobsedeerd door de dood, of door het leven na de dood. Dat betekende niet dat het huidige leven niet gewaardeerd werd, men wilde graag zo lang mogelijk leven, liefst in voorspoed. De wijze Hordjeder schreef: “Deprimerend is de dood voor ons, het is leven dat we hogelijk waarderen.” Er was een algemene gedachte dat de doden eigenlijk best jaloers waren op de levenden. De dood werd gevreesd, gestorvenen werden betreurd, sommigen hertrouwden zelfs liever niet en bleven de gedachtenis aan hun overleden partner trouw.

Het leven aan de andere kant

Eens zou de dag komen waarop men het tijdelijke ruilde voor het eeuwige. Die overgang was niet vanzelfsprekend. Er kwamen heel wat rituelen bij kijken en de overledene zelf werd geconfronteerd met nare demonen. Op de plaats van het oordeel werd het hart van de sterveling gewogen onder toeziend oog van een monster, deels nijlpaard, deels krokodil en leeuwin, de ‘Verslinder’ genaamd. Die slokte je op als je faalde voor de test. Dat opslokken was de tweede dood en die betekende een vernietiging van de delen van je persoon die de eerste dood hadden overleefd. Maar wie het oordeel passeerde werd een akh (meervoud akhu), een geest. Iedereen die moreel goed had geleefd, zou in het hiernamaals verder leven, zoals op de tombe van Petosris stond (3e eeuw v.Chr.): “Het westen is de verblijfplaats van hij die zonder fouten is, prijs god voor de man die het bereikt! Geen mens zal er komen, tenzij zijn hart gericht is op het doen van het goede.” In het Egyptische Dodenboek wordt beschreven hoe de overledene terechtkomt in een grote hal, waar hij voor tweeënveertig goden verschijnt. Het hart van de dode wordt op een weegschaal gelegd, op de ene schaal zijn hart, op de andere schaal een veer of oog, symbolen van Maät. De dode reciteert een gebed waarbij hij zijn eigen hart smeekt niet tegen hem te getuigen. Dan belijdt hij zijn onschuld, wat men wel de ‘negatieve belijdenis’ noemt:

[…] Ik heb de God niet gelasterd
Ik heb niet een arme beroofd van zijn karig bezit
Ik heb niet gedaan hetgeen de goden verafschuwen
Ik heb niet een slaaf belasterd bij zijn heer
Ik heb niet pijn gedaan
Ik heb niet laten hongeren
Ik heb niet doen huilen
Ik heb niet gedood […].

De tweeënveertig goden voor wie de dode verschijnt worden dan zowat bezworen: “Heil u, deze goden die in de hal der beide Waarheden zijt! Ik ken u, ik ken uw namen. Ik zal niet onder uw slagen vallen; gij zult over mij geen slecht rapport uitbrengen bij de god in wiens gevolg gij zijt, mijn zaak zal niet bij hem voorkomen wegens u.” Dan benadrukt hij nog eens hoe goed hij heeft geleefd: “Ik heb God tevreden gesteld met hetgeen waar hij van houdt: ik heb brood gegeven aan de hongerige, water aan de dorstige, kleren aan degene die naakt was, een boot aan degene die er geen had, en ik heb de godenoffers gebracht aan de goden en de grafoffers aan de gelukzaligen.” Het doet natuurlijk denken aan wat Jezus van gelovigen verwacht, en waaraan hij ook het eeuwig heil verbindt: de hongerigen voeden, de dorstigen laven, de naakten kleden.

Men zei wel dat in de dood iedereen gelijk was, “de arme wordt er niet onderscheiden van de rijke,” waarmee men misschien bedoelde dat niemand aan de dood ontsnapte. Want als de voorbereidingen die met trof voor de dood recht evenredig waren met de geriefelijkheid die men zou genieten in het dodenrijk, zag het er voor de armen niet best uit. Van de vele duizenden boeren, of arbeiders en slaven die zich zo hadden uitgesloofd voor het bouwen van de graftomben en piramides van de rijken, werd geen enkel graf teruggevonden. Dat komt omdat zij bij hun overlijden gezamenlijk in een kuil gegooid werden, of gewoon in de grond gestopt werden zonder dat zij gemummificeerd waren.

Egyptenaren hadden verschillende ideeën over hoe dat hiernamaals eruit zag. Sommige waren best griezelig. Op een grafschrift vinden we een klacht dat het Westen (het gebied van de dood) een donkere eenzame plaats is, “waar de doden slapen in hun gemummificeerde vorm.” En een aantal ‘Onderwereld boeken’ tonen de deugdzame doden in rijen van mummies op lijkbaren. Gelukkiger was het lot van de overleden farao, zoals we hieronder zullen zien. Latere teksten verhalen over een paradijselijk ‘rietveld’, of het ‘Veld der Gelukzaligen’ waar het goed toeven was. We bekijken hoe het beeld van het hiernamaals veranderde doorheen de eeuwen.

In de periode van het Oude Rijk (ca. 2639-2216 v.Chr.) werd onderscheid gemaakt tussen het lot van de farao en dat van zijn onderdanen. De ‘Piramideteksten’ vertellen hoe de farao, die een god was of zoon van god, door magische en rituele middelen de overzijde bereikte. Die overzijde was voor hem de hemel, die hij kwam daar in de vorm van een vogel of een scarabee, door een ladder of zonnestraal te beklimmen. In sommige teksten wordt de farao geïdentificeerd met de circumpolaire sterren (die het hele jaar door zichtbaar zijn). Hij voer dan samen met Re door de hemel in een boot, naar een mythische plaats in het westen van de hemel: het rietveld. Maar volgens andere teksten verbleef de farao in een ondergronds koninkrijk. Over het lot van andere mensen in die tijd weten we nauwelijks iets.
Uit de hiernavolgende interim-periode stamt het bekende ‘Lied van de harpenaar’ (2100 v. Chr.), waarin twijfel over een goede afloop na dit leven betwijfeld wordt – wat niet typisch is voor Egypte:

Generaties gaan ten onder en verdwijnen […] Wat stellen hun huizen voor? De muren zijn vervallen en hun huizen zijn er niet meer, alsof ze er nooit geweest zijn. Er is niemand die van Daarginds komt, die op hun manier spreekt, die van hun zaken vertelt en die ons hart kalmeert, totdat het moment aanbreekt dat wij naar die plaats gaan waar zij naar toe zijn gegaan […] De dag van het gehuil [der rouwzangen] zal komen – maar hij met het vermoeide hart [de overledene] hoort hun gejammer niet: hun geweeklaag behoudt niemand voor het graf.

In het Middenrijk (ca. 2040-1793 v.Chr.) getuigen ‘sarcofagenteksten’ – geschreven aan de binnenkant van de doodskisten – van een beperkte ‘democratisering’ van het leven na de dood: dat leven was voor zij die zich een sarcofaag konden permitteren. Die teksten vertellen dat de overledene samen met Re door het hemelruim reisde, terwijl op aarde de mummie verbleef. Ook uit die tijd stamt het ‘Boek der twee wegen’ dat een kaart bevat van de wereld in het hiernamaals met daarop twee wegen die leiden naar de mythische plaats Setau, het rijk van Osiris. Handige bezweringsformules houden daarbij monsters op afstand. In zijn graftombe was de dode voorzien van al wat hij nodig had (allerlei spullen) om zijn onsterfelijkheid te vieren in het land van het Westen, waar Osiris regeerde.

Na een tweede interim-periode volgde het Nieuwe Rijk (ca. 1550-1070 v.Chr.). Een nieuwigheid was het welbekende ‘Boek van de dood’ dat de sarcofaagteksten verving. Het was geschreven op papyrus, dat opgerold in de mummie gestopt werd. Steeds meer mensen genoten van dit gebruik, ook de middenklasse profiteerde ervan. Nadat de dode met succes het oordeel was gepasseerd (het ‘wegen van het hart’), leefde hij in het Westen met Osiris, de koning van het hiernamaals. Het in het ‘Boek van de dood’ genoemde Veld der gelukzaligen lijkt op de aarde. In feite was het land van de doden een verbeterde, zij het ook wat vage versie van het land Egypte dat men kende.

Hier beginnen de spreuken van het Veld de Gelukzaligen en de spreuken van het uitgaan bij dag; het dodenrijk ingaan en weer verlaten; zich vestigen in het Rietveld, verblijven in het dubbele Veld der Gelukzaligen, de grote stad meesteresse van de wind; daar machtig zijn, zalig zijn, werken, oogsten, eten, drinken, copuleren, alles doen wat men gewoon is op aarde te doen, door NN.

In de tombes van de farao’s werden kosmografieën op de muren geschilderd. Ook in verscheidene boeken werd de nachtelijke reis van Re doorheen de twaalf uren van de nacht beschreven. Doorheen de regio’s, die met die uren overeenkwamen, stroomde een onderaardse rivier, tegenhanger van de Nijl, en de boot van god zeilde op het water ervan. In deze Duat, de onderwereld, verdringen overleden personen elkaar om Re met de farao te begroeten. Die ontmoeten obstakels, vooral de slang Apophis, maar Re met de koning aan zijn zijde, triomferen.

In het laatste millennium v.Chr. werd Osiris nog belangrijker. Allerlei thema’s uit verschillende periodes uit het verleden werden nu samen gebruikt. Oude boeken als het Boek van de dood en de Piramide Teksten werden samen met nieuwe boeken gebruikt, alle om de doden op hun laatste reis te begeleiden.

Graven

Begrafenissen waren, voor wie het kon betalen, indrukwekkende plechtigheden. Over het mummificeren valt elders genoeg te lezen, zodat ik hier niet op in hoef te gaan. Belangrijk was wel het ‘openen van de mond’, van een grafbeeld of mummie, daar trok de ba (het onsterfelijk principe, vitale energie) van de overledene in. De Egyptische priester raakte dan het gelaat van een mummie of beeld aan met speciaal gereedschap zodat de zintuigen actief werden. De neus, ogen, oren, mond en borst werden aangeraakt onder het reciteren van magische spreuken. Zo functioneerden de zintuigen weer en kon de overledene in het dodenrijk herleven. Een grafbeeld was niet louter een beeltenis om de dode te herdenken, het had – door het openen van de mond – een eigen levenskracht.
In ieder geval had de dode nog steeds noden, net zoals de levenden. Hij had de beschutting nodig van zijn graftombe, voedsel en drank, en graag enkele aangename activiteiten. Dat kostte best wel wat. Gewone huizen hoefden slechts een mensenleven mee te gaan en waren gebouwd uit modderstenen, maar een grafkamer was voor eeuwig, het heette “het huis van de eeuwigheid”, en werd uit kostbare steen gehouwen. Een graf bestond uit twee delen. Eén gedeelte was bestemd voor sociale activiteiten: voor het samenkomen van de rouwenden en het brengen van offergaven. Daar kwam de familie samen om een feestmaal te houden, waarbij muziek, zang en dans niet ontbraken. Onder deze ruimte lag de geheime kamer waar het lichaam was opgebaard, samen met de spullen die de overledene in zijn nieuwe leven nodig had. Die ‘spullen’ waren vaak kostbare zaken die plunderaars aantrokken, zodat het graf ook goed moest beveiligd worden middels allerlei technieken en vervloekingen. Vervloekingen moesten ook niet ritueel reine mensen op afstand houden; een graf was tenslotte een heilige plek.

Allen die mijn graf binnengaan in onzuivere staat, na walglijke dingen gegeten te hebben […] zij zullen niet zuiver zijn om binnen te gaan of zij zullen aangeklaagd worden bij de raad [van goden] […] ik zal zijn hals vastpakken als bij een vogel […] ik zal hem vrees aanjagen voor mijzelf […] zodat de levenden de [wezens] die naar het Westen gaan, mogen vrezen.
Het hield grafschenners niet tegen. Kostbaarheden werden geroofd, mummies werden in stukken gescheurd, en de vervloekingen leken daar niets aan te kunnen doen. Uit archieven blijkt dat zelfs ambtenaren betrokken waren bij grafschennis. Een papyrus uit de tijd van Raämses IX (1126-1208) somt op wie een aandeel hadden in het beroven van koninklijke graven: schrijvers, kooplui, bootslieden, slaven van edelen en godbetert ook tempelbewakers.

Een lijst noemt wat zoal gebracht werd bij een graf: mascara en olie (ook de dode wilde er mooi uitzien), gebak, brood, vlees, bier, wijn, fruit en groenten. Daarvoor zorgden aangestelde en bezoldigde priesters maar ook familieleden. Alles werd bekostigd door de overledene; uit de opbrengst van een daarvoor bestemd stuk grond werd alles vergoed. De voedseloffers moesten in principe eeuwig doorgaan, omdat de dode eeuwig leefde, daar aan de andere zijde, maar men was wel zo nuchter dat in de tijd te beperken. Handig was dat de dode het voedseloffer op een mysterieuze wijze nuttigde, zonder dat de hoeveelheid verminderde en de offeraar het nadien nog zelf kon opeten. Handig was dat voedseloffers ook gebracht konden worden in de vorm van schilderingen van voedsel op de muren van de grafkamer, of via driedimensionale afbeeldingen ervan. Door het principe van substitutie kon dat dienen als werkelijk voedsel voor de dode. Dat werkte ook door gebeden waarin voedsel werd genoemd, het genoemde werd geactualiseerd, het waren ‘stem-offeranden’. Zo kon men op een muur in bij een graf lezen: “O jij die leeft op aarde en die deze graftombe van mij passeert, giet water en bier uit voor mij. Als je niets hebt, spreek met je mond en offer met je hand brood, bier, een rund, kip, wierook en dure dingen.” Ook werd gevraagd de naam van de dode uit te spreken “zodat je mij zult doen herinneren, zodat ik niet vergeten word.” Want een man herleefde als zijn naam werd uitgesproken.

Relatie met de doden

Het was voor Egyptenaren vanzelfsprekend een goede relatie te onderhouden met de doden. Eigenlijk mocht men in ruil voor de goede gaven die men bij hun graf bracht wel hopen op de bijstand van de doden in allerlei praktische zaken, zoals het oplossen van ruzies, van lastige buren verlost te worden, de gunst van de goden te winnen of goddelijke bescherming te verwerven tegen vijanden – goddelijke of menselijke. Het genoot wel de voorkeur als de levenden hier initiatief namen; als de doden contact zochten was dat meestal geen goed teken, zij brachten dan onrust, ziekte, slechte voortekenen, terwijl het leven zo al lastig genoeg was. In feite vond de communicatie plaats tussen de levende en de akh van de overledene, zijn energie, zijn persoonlijkheid – de akh was de na de dood tot geest getransformeerde ba, de individuele ‘ziel’ van een levende. Iets anders was de ka, de vitale kracht van een mens die verbonden was met het lichaam. Mummificatie was belangrijk omdat het lichaam zo bewaard werd voor de ka, zodat die ook na de dood in het lichaam kon huizen. De ka en de akh bleven met elkaar verbonden. Die akh hadden niet de gewoonte te verschijnen aan de levenden, maar men kon die wel ontwaren in een droom. De akhs konden voorbede voor je doen bij de goden, daartoe bracht men ze ook offers. Toch kon men wel de klacht horen: “Hij [de akh] heeft niets gegeven aan mijn dochter die grafoffers brengt aan de akh.” Het was ook altijd oppassen dat een akh geen vervelende geest zou worden als men onvoldoende offerde. Zij konden gevaren creëren voor de levenden zodat die zouden verongelukken en sterven. Daarom luidde een aanbeveling in de ‘Instructies van Ani’: “Kalmeer de akh, doe wat hij wil en onthoud je van wat hij verfoeit. Moge je bewaard blijven van zijn vele kwade daden. Van hem komt alle tegenslag.” Men kon zich natuurlijk ook altijd beschermen tegen een akh door een amulet. Oppassen was het ook voor de moet: overledenen die geen rituele begrafenis hadden gekregen, een gewelddadige dood gekend hadden of slecht geleefd hadden en daarom niet toegelaten werden tot het dodenrijk. Wraakzuchtig slopen ze rond om de levenden te kwellen.

Een geliefde manier om zich tot de doden te richten was ze een brief te schrijven. De meeste van dergelijke brieven die men teruggevonden heeft zijn geschreven op kruiken die bij het graf geplaatst werden. De brieven kennen een standaard structuur: een groet aan de dode, dan een beroep op de goede wil van de overledene, waarbij men hem in herinnering brengt hoeveel goede daden de levende voor hem gedaan heeft, en tenslotte het verzoek. Dat kan een vraag zijn om de briefschrijver te behoeden voor leed, of om te stoppen de levenden te kwellen vanuit de andere wereld, of als voorspraak op te treden bij andere geesten die voor ellende verantwoordelijk werden gehouden. Menigmaal werd de dode ervan verdacht de oorzaak van allerlei problemen te zijn.

In een lange brief verwijt een man zijn overleden vrouw dat zij hem een of ander kwaad berokkent. Telkens weer schrijft hij “Wat heb ik jou misdaan?” Hij noemt alle goede dingen op die hij tijdens haar leven voor haar heeft gedaan, en zelfs nu is hij al drie jaar ongetrouwd gebleven, allemaal uit consideratie voor haar. Enkele gedeelten:

Wat heb ik jou misdaan? Terwijl wat jij gedaan hebt, je hebt je handen op mij gelegd zelfs al heb ik geen kwaad gedaan tegen jou. […] Kijk maar, jij negeert hoe goed ik je heb behandeld. Ik schrijf je om je bewust te maken van de dingen die je doet. Toen jij ziek werd met de kwaal die je overviel, liet ik een geneesheer komen, en hij behandelde je en deed wat jij hem zei te doen. […] Zie nu, jij onderscheidt goed niet van kwaad. Men zal oordelen tussen jou en mij.

Men geloofde dat er in het rijk van de doden een tribunaal bestond, bestaande uit overleden geesten, waar men zijn rechtsgeding kon voeren tegen de doden. Daar verwijst deze schrijver naar.
In een andere brief richt een zieke zich tot een overleden verwant, met de bede om genezing, en het verlangen hem eens te zien in een droom:

Een bericht door Merirtyfy aan Nebetiotef. Hoe is het met je? Zorgt het Westen goed voor je, zoals je verlangt? Nu, vermits ik jouw geliefde ben op aarde, vecht voor mij en doe voorbede voor mijn naam. Ik heb geen [grafvloek] gesproken in jouw tegenwoordigheid toen ik jouw naam vereeuwigde op aarde. Neem de ziekte van mijn lichaam weg! Wordt alsjeblief een geest voor me, voor mijn ogen zodat ik je kan zien in een droom, vechtend voor mij. Ik zal offeranden neerleggen voor jou, van zodra de zon opkomt en ik kleed je offerplaat aan voor je.

Minder leuk was dat er in de spelonken van de Duat, het dodenrijk, vreemde wezens huisden. Sommigen hadden een menselijk lichaam, maar met een kop van een dier, van een vogel, reptiel of insect. Er waren er met twee hoofden, of een hoofd dat achterwaarts keek, of de hals ging over in een mes in plaats van een hoofd. Ze hadden afschrikwekkende namen als ‘Bloeddrinker die uit het slachthuis komt’, ‘Achterwaarts kijkende uit de afgrond’, ‘Hij die de uitwerpselen van het achterlijf eet’. Je kwam ze liever niet tegen.

Share This