Eens zou de dag komen waarop men het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, en het was te hopen dat men rechtvaardig en goed geleefd had en in de hemel kwam. De hel was een verschrikking waaruit het raadzaam was weg te blijven. Een ding was zeker: God zou de mens oordelen en hem de gepaste beloning of straf toebedelen. Tertullianus richtte zich tot de heidenen in zijn Ad nationes; hij bespotte hun ideeën over reïncarnatie en stelde daar tegenover de rechtvaardige straffen van de christelijke God:
Maar hoeveel meer waard om te worden aanvaard is ons geloof dat beweert dat ze naar dezelfde lichamen zullen terugkeren! En hoeveel belachelijker is uw overgeërfde verwaandheid, dat de menselijke geest weer zal verschijnen in een hond, of een muilezel, of een pauw! Nogmaals, wij bevestigen dat God een oordeel heeft uitgevaardigd op basis van de verdiensten van ieder mens. Dit schrijft u toe aan Minos en Rhadamanthus, terwijl u tegelijkertijd Aristides afwijst, die een rechtvaardiger rechter was dan beide. Door de toekenning van het vonnis zeggen we dat de goddelozen een eeuwigheid in eindeloos vuur zullen moeten doorbrengen, de vromen en onschuldigen in een gebied van gelukzaligheid.
Een eindeloos vuur, of een gebied van gelukzaligheid. Dat was de keuze waar de mens voor stond. Niet dat men daar meteen na de dood heenging. Volgens kerkvaders als Tertullianus, Irenaeus en Lactantius gingen de heiligen toch eerst naar de onderwereld, om daar de opstanding af te wachten. Alleen de martelaren gingen rechtstreeks naar de hemel, wist Tertullianus. Maar de andere gingen naar een speciale plaats: “Hoewel het nog niet in de hemel is, is het toch hoger dan de hel en is het aangewezen om de zielen van de rechtvaardigen een periode van rust te geven, tot bij de voleinding van alle dingen, bij de opstanding van alle mensen, zij hun volledige beloning zullen ontvangen.” In de ‘Redevoering tegen de Grieken’, mogelijk van de hand van Hippolytus (3e eeuw) worden de rechtvaardigen…
momenteel vastgehouden in Hades, maar niet op dezelfde plaats als de onrechtvaardigen. Want naar deze plaats is er één afdaling, bij de poort waarvan we geloven dat er een aartsengel is geplaatst met een gastheer/leger. En wanneer zij die door de engelen – die voor de zielen zijn aangesteld – worden geleid, door deze poort zijn gegaan, gaan ze niet verder op dezelfde weg. Maar de rechtvaardigen, die in het licht naar rechts worden geleid en worden toegezongen door de engelen daar, worden naar een plaats vol licht gebracht. En daar wonen de rechtvaardigen vanaf het begin. […] Maar de onrechtvaardigen worden naar links gesleurd door engelen die uitvoerders van de straf zijn, en ze gaan niet meer uit eigen beweging, maar worden met geweld als gevangenen meegesleurd.
Daarna, zo vervolgt de auteur, op een door God bepaalde dag, zullen deze doden opstaan, hun zielen zullen niet in andere lichamen ingaan, maar de lichamen zelf zullen opgewekt worden. Opvallend is dat de gang naar rechts en naar links ook voorkomt op de gouden Orphische tabletten.
In de christelijke verbeelding was de hemel een immens grote tuin met allerlei bomen en bloemen, waar vele duizenden geredden verpoosden. Alles baadde in een intens licht. In het verslag van Perpetua’s martelaarschap (begin 2e eeuw) krijgt een zekere Saturus een visioen van de hemel:
Nadat we de eerste wereld waren gepasseerd, zagen we een verblindend licht en ik zei tot Perpetua (want zij was aan mijn zijde): ‘Dit is hetgeen de Heer ons beloofde. Wij hebben de belofte ontvangen.’ Terwijl wij door die vier engelen werden gedragen, kwamen wij in een grote open ruimte, die er uitzag als een tuin, met rozebomen en allerlei soorten bloemen. De bomen waren zo hoog als cipressen en hun bladeren vielen zonder ophouden. […] Wij kwamen bij een plaats waarvan de muren zo waren alsof ze uit licht waren gebouwd. Voor de ingang van die plaats stonden vier engelen die ons bij het naar binnen gaan met witte gewaden bekleedden. Wij gingen naar binnen en hoorden stemmen die als uit één mond zonder ophouden zongen: ‘Heilig, heilig, heilig’. Wij zagen op dezelfde plaats iemand zitten die er uitzag als een oude man, met witte haren en een jeugdig gelaat, wiens voeten wij niet zagen.
Het ‘verblindend licht’ was een bekend element van de wereld hierna. De Griekse Orphici hadden het over een licht in de onderwereld, en ook Vergilius had Hades beschreven: “Hier zijn de velden gehuld in rijkere glans en purperen licht, ze kennen hun eigen zon en hun eigen gesternten.” Maar in de christelijke hemel was het licht haast oogverblindend. De ziener Johannes had die hemel al geschouwd: “Het zal er geen nacht meer zijn en het licht van een lamp of het licht van de zon hebben ze niet nodig, want God, de Heer, zal hun licht zijn.” De hemel was als een tuin, zoals in de Openbaring van Petrus (2e eeuw n.Chr.), waar ook het licht uitbundig schijnt:
En de Heer liet me een enorm gebied zien buiten deze wereld, dat uitzonderlijk straalde door licht. De lucht lichtte er op door zonnestralen en het land zelf bloeide met niet verwelkende bloemen en was vol geurige kruiden en prachtig bloeiende gewassen die niet verdorren en rijke vrucht dragen. De bloemengeur was zo sterk, dat hij vandaar zelfs tot ons doordrong. De bewoners van die plaats waren bekleed met het lichtend gewaad van engelen en hun gewaad stemde overeen met hun gebied. Engelen omringden hen daar. De bewoners daar bezaten allen dezelfde luister en met één stem prezen zij luide Heer God, vol vreugde over die plaats. De Heer sprak tot ons: “Dit is de plaats van jullie broeders, van rechtvaardige mensen.”
Pseudo Cyprianus, een onbekende Latijnse auteur die men lang aanzag als Cyprianus, beschreef in zijn ‘Over de glorie van het martelaarschap’ het paradijs als een prachtige tuin, vol geurende bloemen en bomen met dik gebladerte, zonder extremen van kou of hitte; vruchtbare aarde gaf in één enkel seizoen overvloed. Mensen waren rustig vreugdevol, woonden in de beschutting van hun huis. Overal ontsprongen beken en fonteinen. De afwezigheid van seizoenen in het paradijs treffen we vaker aan, zoals ook in de Openbaring van Paulus, een apocrief geschrift:
En ik liet mijn blikken gaan over dat land, en ik zag een rivier die stroomde van melk en honing, en op de oever van die rivier waren bomen geplant vol vruchten. En iedere boom droeg twaalf maal vruchten per jaar, allerlei verschillende vruchten. […] En er waren bomen vol vruchten van de wortel tot de hoogste toppen, tienduizend palmvruchten en nog eens tienduizend vruchten. En de wijngaarden hadden tienduizend struiken. En aan iedere wijnstok zaten tienduizend maal duizend trossen en aan iedere tros duizend druiven. Die bomen droegen per stuk duizend vruchten.
De kerkleraar Efraïm (of Efrem) de Syriër (ca. 306-373) bezingt eveneens de heerlijkheid van het Paradijs, maar heeft daarbij ook aandacht voor de innerlijke gemoedstoestand van zij die daar verblijven. Een kort gedeelte uit de lange zevende hymne.
Niets in het Paradijs is zonder zin:
Beide, gras en wortels
Brengen voordeel en winst.
Elkeen die proeft wordt verjongd,
Elkeen die haar geur inademt groeit rechtschapen.
In de boezem van haar bloesems en bloemen
Ligt verborgen een rijke schat,
Een gift voor zij die haar plukken.
De vruchten van het Paradijs dragen grote rijkdom
Voor zij de ze verzamelen.
Niemand zwoegt daar,
Want niemand heeft er honger.
Niemand wordt beschaamd daar,
Want niemand doet verkeerd.
Niemand voelt berouw daar,
Want er is geen oorzaak voor berouw.
Zij die de wedloop lopen
Vinden rust en stilte.
Niemand wordt oud daar,
Want niemand sterft er.
Niemand wordt begraven daar,
Want niemand wordt er geboren.
Zij kennen geen zorgen
Want zij lijden niet.
Zij kennen geen angst,
Want geen valstrik wacht hen.
Zij hebben geen tegenstander
Want zij slaagden in de strijd.
Zij rekenen zichzelf gezegend, eindeloos,
Want hun oorlog is voorbij.
Zij hebben kun kronen opgenomen,
En vonden rust in hun nieuwe verblijfplaats.
Beschrijvingen van een bloemrijk paradijs kwamen ook bij heidenen voor, maar christenen werkten dit thema (dat in het Nieuwe Testament niet voorkomt) veel verder uit. Een ander kenmerk van de christelijke hemel was de talrijke schare die daar aanwezig is. Perpetua zag “vele duizenden mensen”, terwijl de gelukzaligen in het heidense Elysion er soms wat eenzaam rondwandelen, al komen zij soms samen in feestelijke processies. Christenen kenden – ook op aarde – een veel sterker gemeenschapsgevoel. De ziener Johannes had in de hemel niet alleen de hondervierenveertigduizend gezien, maar ook: “een onafzienbare menigte, die niemand tellen kon, uit alle landen en volken, van elke stam en taal. In het wit gekleed en met palmtakken in hun hand stonden ze voor de troon en voor het lam.” Het is druk in de christelijke hemel.
Nochtans was volgens veel christenen de zaligheid van de hemel voorbehouden aan de martelaren: alleen die zouden na hun dood rechtstreeks de hemel binnengaan. Rond 150 bidt Polycarpus, die als martelaar op de brandstapel zal omkomen: “Moge ik vandaag onder hen [de andere martelaren] worden ontvangen voor uw aanschijn als een rijk en welgevallig offer.” In het Noord-Afrikaanse stadje Nartzalus verklaarde in 180 een martelaar aan zijn rechter: “Vandaag zijn wij martelaars in de hemel. God zij dank.” Veel andere christenen meenden echter dat ook niet-martelaren na hun dood in de hemel zouden worden opgenomen. In de Herder van Hermas lijkt een tweedeling in de hemel te zijn:
“Wat hebben zij te dulden gehad?” zeg ik. “Luister”, zegt zij [een vrouwelijke verschijning]; geselingen, gevangenschap, grote verdrukkingen, kruisiging, wilde dieren, ter wille van de naam. Daarom is de rechterzijde van de heilige plaats voor hen en voor ieder, die voor de naam lijdt; voor de overigen is het linker deel. Maar voor beiden, zowel voor de rechts- als voor de linkszittenden, zijn dezelfde gaven en dezelfde beloften; slechts zitten dezen ter rechterzijde en hebben een zeker aanzien.
Ook kerkvaders als Hippolytus, Clemens van Alexandrië en Origenes geloofden dat alle christenen meteen na de dood naar de hemel gingen. Dat was niet zonder tegenspraak. De strenge en ascetische Tertullianus schreef in ‘Over de ziel’: “Op de dag van haar lijden zag de zeer heldhaftige martelaar Perpetua in een openbaring van het Paradijs slechts haar medemartelaars.” Toch had Saturus gezegd: “Wij herkenden daar veel broeders maar ook martelaren.”
Kerkvaders als Tertullianus, Papias en Irenaeus geloofden dat de doden eerst in een ondergrondse plaats verbleven in afwachting van de opstanding en het duizendjarig rijk van Christus. Soms gebeurde dat afwachten in een soort slapende toestand. Daarin volgden zij bepaalde Joods-apocalyptische overtuigingen zoals in 4 Ezra en 2 Baruch. Na Constantijn zien we dat grafstenen gewagen van een onmiddellijke toegang tot de hemel.
Hoe gingen gestorvenen naar de hemel? In het ‘Martelaarschap van Perpetua’ zegt Saturus: “Wij waren de martelaarsdood gestorven, […] èn wij hadden ons lichaam verlaten en vier engelen wier handen ons niet aanraakten, droegen ons naar het Oosten.” Het ‘verlaten van het lichaam’ lijkt te wijzen op een dualisme lichaam – ziel. Toch functioneert die ‘ziel’, waarmee Saturus zich door de hemel beweegt, als een lichaam: “Wij verplaatsten ons echter niet ruggelings met ons gezicht naar boven, maar alsof we een lichte helling beklommen.” De overledenen zien, ruiken, en spreken Grieks. Het dualisme lichaam – ziel treffen we aan bij enkele christelijke intellectuelen die door het Hellenisme beïnvloed waren: Justinus de Martelaar en Tatianus. Origenes had het zelfs over het lichaam als een ‘zinloze last’: “een soort last, die de kracht van de geest belemmert” – wat doet denken aan de Griekse notie van het lichaam als ‘kerker van de ziel’. Gelukkig zullen we daarvan bevrijd worden, bemoedigt Origenes ons: “Hij gaf hun, die niet uit eigen wil aan de zinloosheid werden onderworpen, de beloften, dat ze na de vervulling van hun verheven taak, zouden worden bevrijd uit de slavernij van deze vergankelijkheid en zinloosheid, als de tijd van de luisterrijke bevrijding van Gods kinderen zou komen.”
Eusebius heeft het in zijn ‘Kerkgeschiedenis’ over Arabieren die een ketterse leer verbreidden: “Ze zeiden dat de menselijke ziel in de huidige tijd bij de dood met het lichaam stierf en verging, maar dat ook de ziel, met het lichaam weer levend gemaakt zou worden bij de opstandingsdag.” Mogelijk circuleerde deze gedachte ook bij jodenchristenen, voordat de Griekse visie de overhand zou nemen in het christendom.
Over de hel hadden sommigen ook visioenen ontvangen. Daarover volgende keer.