‘Apotheose’ betekent ‘vergoddelijking’. Het is iets dat in de oudheid af en toe voorkwam. Een held, vorst, wijze of anderszins bijzonder mens (meestal een man) verkreeg een goddelijke status, en dat hing samen met zijn hemelvaart, met zijn reis naar het rijk van de goden.
Welbeschouwd had een farao geen apotheose nodig, hij was al een god bij leven. Daarom werd hij ook altijd groter afgebeeld dan zijn onderdanen of vijanden. En ook zijn titels maakten zijn goddelijkheid duidelijk: ‘Zoon van Re’, ‘goddelijke Horus’. Zijn goddelijke geboorte werd afgebeeld in scenes waarin de god Amun zich verenigde met de moeder van de farao. Eens gestorven werd hij geïdentificeerd met Osiris of Re. Bij zijn dood reisde hij naar hemelse sferen.
Zo u zweeft als een valk, zo vliegt u op als een reiger en reist U naar het Westen. […] Wees levend en jong, jong naast uw vader, [het sterrenbeeld] Orion in de hemel! Moge u het leven leven.
Aldus werd de farao een toekomst toegewenst die alleen aan hem voorbehouden was, gewone stervelingen konden hem hier niet in volgen, die mochten al blij zijn als zij na hun dood zouden verder leven in het dodenrijk, ongeveer zoals zij altijd al geleefd hadden. In het ‘Oude Rijk’ (2686-2125, dynastieën 3-8) werd de hemelse toekomst van de farao beschreven in de ‘piramideteksten’. De piramideteksten werden geschreven op de binnenmuren van de piramides van farao’s uit de 5e en 6e dynastieën, en ze werden opgesteld door de priesters van Heliopolis (Grieks voor ‘Stad van de zon’, Egyptische naam: Ioenoe of Annu). Heliopolis was het centrum van de zonaanbidding; de plaatselijke god Aton werd er geïdentificeerd met de zonnegod Re. Men vereerde er dan Aton-Re. In de piramideteksten die daar op schrift gesteld werden, treffen twee verschillende opvattingen aan over het leven na de dood.
Volgens de ‘officiële’ versie bereikte de farao, die een god was of zoon van god, door magische en rituele middelen de ‘overzijde’, zo kwam hij terug bij zijn hemelse vader Re. Die overzijde was de hemel, en hij bereikte die in de vorm van een valk of een scarabee, of ook wel door het beklimmen van een ladder of zonnestraal – de trappiramiden suggereren een trap die de daarin begraven koning hemelwaarts bracht. Een trap naar de hemel is van alle tijden, van alle culturen. In de Bijbel kreeg Jakob een droom waarin hij een ladder zag die tot in de hemel reikte, met engelen die daarlangs op en neer gingen. Maar ook in de eerste eeuw van de christenheid zag de martelares Perpetua een visioen van een lange ladder naar de hemel die zij beklom. In de Romeinse Mithras mysteries kende men een trap met zeven treden. De verbinding met de godenwereld kon gelegd worden door een ladder, een boom, een liaan die ooit de aarde met de hemel verbond, zodat de mensen met de goden konden communiceren. In Egypte werd bijvoorbeeld van een touwladder gesproken:
Deze vier goden, vrienden van de koning, staan deze koning bij […]. Zij binden de touwladder voor hem vast, zij bevestigen de houten ladder voor hem. Zij laten de koning opstijgen naar Chopre, wanneer die ontstaat aan de oostelijke zijde van de hemel.
Chopre is de jonge zonnegod, afgebeeld als mestkever. De farao zelf zegt:
De jakhalsgod laat mij naar de hemel opvliegen onder mijn broeders, de goden. Zo ik mijn armen als die van een nijlgans gebruik, zo sla ik mijn vleugels uit als een wouw! Iemand die vliegt, vliegt op, o mensen. Ik vlieg weg van jullie!
Opgemerkt dient te worden dat niet het lichaam van de farao hemelwaarts ging, dat bleef veilig, strak in doeken gewikkeld, als mummie op aarde. Het was zijn ba, zijn ‘ziel’ die opsteeg. Ook in andere culturen was het soms de ziel die opsteeg, soms toch het lichaam, soms een ‘geestelijk lichaam’, zoals we nog zullen zien.
De oude koninklijke piramides, zoals die van Djoser, werden gebouwd met de grafkamer van de koning onder de grond, van waaruit een corridor in rechte lijn naar de circumpolaire sterren voerde. Die sterren waren het hele jaar door zichtbaar, zij zakten dus niet weg in de onderwereld en waren aldus een symbool van de eeuwigheid. Het was door zijn opgaan naar de hemelen dat de farao onsterfelijkheid verkreeg. Oude teksten vertelden dat hij zelf een van de circumpolaire sterren werd.
Volgens latere bezweringen in de piramideteksten vervoegde de farao zich bij de zonnegod Re in zijn dagelijkse tocht op zijn boot doorheen het hemelgewelf. Dat was vooral zo sinds de 5e dynastie, toen de cultus van Re belangrijker werd. Een bezwering maakt duidelijk dat de farao zijn plaats in de zonnebark inneemt:
Ik ben rein. Ik neem zelf de roeispaan, ik bezet mijn plaats, ik zit in de boog van de boot van de twee enneaden, en ik roei Re naar het Westen.
De farao voer dan samen met de zonnegod Re door de hemel in een boot, naar een mythische plaats in het westen van de hemel: het Rietveld. Of hij zou elke dag met Re de hemel doorkruisen, dat kon ook.
Volgens nog andere bronnen reisde de farao met de circumpolaire sterren, zoals boven vermeld, maar men combineerde met een tocht op de boot van Re.
Wees rein, neem je plaats in op de boot van Re, roei over de hemel en stijg op naar de verre plaatsen, roei met de onvergankelijke sterren, vaar met de onvermoeibare sterren, ontvang de vracht van de Nachtboot.
In het Egyptische Oude Rijk (2686-2125 v.Chr.) wilden ook de overledenen onder de elite graag opgenomen worden bij de ‘Grote God’ die heer van de hemel was: de zonnegod Re. Zo vinden we boven de ingang van een mastaba in Gizeh (6e dynastie) over een zekere Idoe:
Dat hij begraven moge worden in zijn graf dat in het westen is; dat hij moge reizen op de geschikte wegen […] en zijn hand genomen moge worden door de Grote God; dat hij begeleid moge worden op de afgeschermde wegen waarover de welverzorgden reizen en dat hij opgeheven moge worden tot de Grote God als een welverzorgde die bemind wordt door de Grote God, als een bezitter van welverzorgdheid, een bezitter van een mooie begrafenis in de necropool!
In het Middenrijk (2055-1650) bestonden twee visies naast elkaar. Volgens de ene ging de geest van de overledene naar de hemel om zich daar te vervoegen bij de boot van Re. Samen met Re reisde hij dan door het hemelruim. De tweede visie zou belangrijker worden: de overledene kwam terecht in de onderwereld om daar te verblijven met Osiris. Hier was geen hemelreis nodig.
In het Nieuwe Rijk (1550-1069) ontstonden nog andere heilige boeken. Centraal daarin was de voortgang van de zon door dag en nacht. Overdag verlichtte de zon het land Egypte, maar ’s nachts moest die door de gevaarlijke onderwereld reizen en de volgende morgen halen. Het lot van de farao was verbonden met dat van de zonnegod, dus ook hij werd bedreigd. We treffen dit systeem aan in het ‘Boek der Poorten’, in de ‘Boeken van de Onderwereld’ en het ‘Boek van de Spelonken’. De twee eerste verdeelden de nacht in 12 secties, het derde in 6. De zonnegod gaf bij zijn doorgang leven aan de onderwereld – behalve aan de vijanden die uitgeroeid werden. De 12 secties, die overeenkomen met 12 uren van de nacht, werden elk afgesloten door enorme poorten, die bewaakt werden door slangen en demonen. Langs de ‘Rivier van de andere wereld’, een soort ondergrondse Nijl, voer de zonnegod naar de ochtend. In het 11e uur van de nacht ontmoette de farao het ‘Aangezicht van Re’, nu aanschouwde hij de godheid rechtstreeks van aangezicht tot aangezicht en werd hij zelf een god. Als dan ’s morgens de zon weer opging en haar reis door de onderwereld was beëindigd, jubelde de hele schepping.