In het voetspoor van de farizeeën geloofden ook de rabbijnen in de opstanding van het lichaam. Zij stelden zelfs dat wie beweerde dat geloof in de opstanding uit de doden niet in de Thora stond geen deel zou krijgen aan de toekomende wereld. In een later werk, Beresjit Rabbah (rond 400), is de opstanding er alleen voor de rechtvaardigen én voor de heidenen die rechtvaardig leefden.
Men diende dus te geloven dat geloof in de opstanding in de Thora beleden werd. Een probleem is dat de opstanding in die eerste vijf boeken van de Bijbel nergens genoemd wordt – volgens moderne exegeten. Want de rabbijnen wisten feilloos een reeks bewijsteksten ervoor aan te duiden. In het traktaat Sanhedrin worden heel wat bewijsplaatsen voor de opstanding uit de Thora geboden. Zo wordt bijvoorbeeld het gebod genoemd volgens hetwelk het hefoffer aan de priester Aäron moet worden gebracht. Hoe kan dat als Aäron dood is en blijft? Omdat het gebod dan niet kan vervuld worden, moet dit wel betekenen dat Aäron zal opstaan, zodat het gebod zal kunnen vervuld worden.
Hoe wordt opstanding uit de Thora afgeleid? – Zoals er geschreven staat: “En u moet het hefoffer daarvan voor de HEERE aan de priester Aäron geven.” Maar zou Aäron dan eeuwig leven, hij is zelfs Palestina niet binnengegaan, dat hem het hefoffer gegeven zou worden? Maar het leert dat hij opgewekt zou worden, en Israël hem het hefoffer zou geven. Opstanding wordt dus afgeleid uit de Thora.
Nu oppert de school van Isjmaël wel dat met ‘Aäron’ wellicht bedoeld wordt ‘iemand zoals Aäron’, een priesterlijke nazaat van Aäron dus. “De school van Rabbi Jisjmaël onderwees ‘aan Aäron’, dat is: aan een priester zoals Aäron; zoals Aäron iemand is die toegewijd is aan de nauwgezette naleving van geboden, in het bijzonder die met betrekking tot rituele reinheid, hefoffer en tienden, zo geeft men ook hefoffer aan zijn nakomelingen.” Maar die kritiek verhinderde niet in de betreffende tekst toch een bewijs voor de opstanding te zien. Ook in volgende bewijsteksten gaat het telkens om het element dat zij aan wie iets beloofd werd, de belofte alleen kunnen ontvangen als zij nog leven – of zullen leven.
Er werd geleerd: Rabbi Simai zei: Vanwaar leren wij opstanding uit de Thora? – Uit het vers: “Ook heb Ik Mijn verbond met hen [de Patriarchen] gesloten om hun het land Kanaän te geven.” Er wordt niet gezegd: “om jullie te geven,” maar “om hun te geven” [persoonlijk]; dus wordt opstanding uit de Tora bewezen.
Jezus gebruikte trouwens dezelfde uitleggingstechniek. Toen sadduceeën de opstanding ontkenden, hield hij hun voor dat zij noch de Schriften kenden noch de macht van God. En hij verwees naar een bijbelpassage:
‘Wat betreft de opwekking van de doden, hebt u in het boek van Mozes in het gedeelte over de doornstruik niet gelezen dat God tegen hem zei: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob”? Hij is geen God van doden, maar van levenden; u dwaalt vreselijk!’
Jezus stelde de ‘God van de levenden’ gelijk met de ‘God van Abraham, Isaak en Jakob’. Dus moesten zij nog leven. Een ander bewijs voor de opstanding zag men in een tekst uit Deuteronomium:
De Wijzen leerden in een baraïta: “Ik dood en doe herleven.” Men zou kunnen denken dat de ene sterft en een ander geboren wordt, zoals dat in de wereld gebeurt. Daarom staat er: “Ik verwond en genees.” Zoals verwonding en genezing dezelfde persoon betreffen, zo ook dood en leven. Hier wordt weerlegd zij die zeggen dat de Thora geen opstanding leert.
Romeinen, die zoals ook de Romeinse keizer, in de Talmoed wel vaker opgevoerd worden als kritische vragenstellers, hebben in volgend gedeelte een dubbele vraag: zal de Heer de doden doen opstaan en kent hij ook de toekomst?
De Romeinen vroegen R. Joshua b. Hananiah: Vanwaar weten wij dat de Heilige, gezegend zij Hij, de doden zal doen herrijzen en de toekomst kent? – Hij antwoordde: Beide worden afgeleid uit dit vers, “En de Here zeide tot Mozes: Zie, gij zult met uw vaderen slapen, en weder opstaan; en dit volk zal hoererij bedrijven,” enz. Maar misschien wordt bedoeld: “hij zal opstaan en hoererij bedrijven”? – Hij antwoordde: Dan heb je tenminste het antwoord op de helft, namelijk dat Hij de toekomst kent. Zo is het ook gesteld: R. Johanan zei op gezag van R. Simeon b. Yohai: Vanwaar weten wij dat de Heilige, gezegend zij Hij, de doden zal doen herrijzen en de toekomst kent? Van: “Zie, Gij zult met uw vaderen slapen, en … weer opstaan,” enz.
Een keizer vroeg Rabban Gamaliël: U beweert dat de doden weer tot leven zullen komen. Maar zij veranderen in stof – kan stof tot leven komen? De dochter van de keizer zei tegen Rabban Gamaliël: Laat mij hem antwoorden. In onze stad zijn twee pottenbakkers. De ene maakt zijn waren van vloeistof [sperma], en de andere van klei. Welke verdient meer lof? De keizer antwoordde: hij die ze van vloeistof maakt. Zijn dochter zei toen: Als Hij zijn waren [mensen] uit vloeistof kan vormen, kan Hij ze zeker ook uit klei [stof] vormen.
Behalve de Thora bevestigden ook de Profeten en Geschriften de opstanding. Vrij bekend is het visioen dat de profeet Ezechiël zag over doodsbeenderen. In dat visioen voelt Ezechiël hoe hij door Gods hand gegrepen wordt en meegevoerd wordt naar een dal vol uitgedroogde beenderen. God vroeg aan Ezechiël of deze beenderen weer tot leven konden komen, waarop Ezechiël het juiste antwoord gaf: “Heer, mijn God, dat weet U alleen.” Daarop gaf God de profeet de opdracht over de beenderen te profeteren: “Dorre beenderen, luister naar de woorden van de HEER! Dit zegt God, de HEER: Beenderen, Ik ga jullie adem geven zodat jullie tot leven komen. Ik zal jullie pezen geven, vlees op jullie laten groeien en jullie met huid overtrekken. Ik zal jullie adem geven zodat jullie tot leven komen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de HEER ben.” Profetische woorden waren machtswoorden, zij bewerkten waartoe zij werden uitgesproken. Van zodra Ezechiël begon te profeteren hoorde hij het geruis van botten die zich aaneenvoegden. Hij zag hoe pezen zich aanhechten, hoe vlees groeide, hoe huid eroverheen trok en hoe ze met adem werden gevuld. “Ze kwamen tot leven en gingen op hun voeten staan: een onafzienbare menigte.” Dit visioen van de doodsbeenderen uit het boek Ezechiël, dat daar betrekking heeft op de opstanding van Israël als volk, werd door de rabbijnen geïnterpreteerd als duidend op de individuele opstanding:
“Zie, Ik zal uw graven openen en u doen oprijzen … en Ik zal u in het Land Israël brengen.” R. Eleazar, die R. Simon aanhaalde, zei: De Heilige zal ondergrondse gangen maken voor de rechtvaardigen, die er doorheen zullen rollen totdat zij het Land Israël bereiken, en wanneer zij in het Land Israël aankomen, zal Hij de levensadem in hen herstellen en zij zullen opstaan. Want de Schrift zegt: “Ik zal Mijn adem in u leggen en gij zult leven.”
Dit gedeelte roept de vraag op naar de relatie tussen stoffelijke overschotten en het opgestane lichaam. Volgens de school van Sjammai vormen de beenderen de basis voor de continuïteit van de identiteit. De school van Hillel gebruikte een gedeelte uit Job om aan te tonen dat het opgewekte lichaam een volledig nieuw lichaam was: “Met vlees en huid ben ik door U bekleed, met botten en pezen hebt U mij samengeweven.” In Ezechiëls visioen waren de weer tot leven gewekten zo te zien naakt. Zou dat ook zo zijn in de algemene opstanding?
Koningin Cleopatra stelde Rabbi Meir een vraag. Ze zei: Ik weet dat de doden zullen opstaan, zoals geschreven staat: “Vanuit zijn stad zal voorspoed ontluiken als jong groen op de aarde.” Maar zullen zij dan naakt opstaan of bekleed? Rabbi Meir ze tot haar: het wordt a fortiori [redenering van het mindere naar het meerdere] afgeleid uit de tarwe. Als een tarwekorrel, die naakt begraven wordt [gezaaid wordt] weer verschijnt met verschillende bekledingen van kafblaadjes, des te meer zullen de rechtvaardigen, die begraven worden met kleding, opstaan met kleding.