“Kummaya ging neerliggen en zag een nachtgezicht. In zijn droom ‘werd ik gevangene in het huis van de dood. Ik aanschouwde zijn angstaanjagende pracht.’” Zo lezen wij op een Akkadisch spijkerschrifttablet uit de 7e eeuw v.Chr., opgegraven in de oude hoofdstad Assur. Er wordt vertelt over een droom die de Assyrische kroonprins Kummaya eens had. Het was een droom over een afdaling in het dodenrijk, dit keer dus niet door een godheid, maar door een mens. Nu gebeurde die afdaling wel in een droom, maar dromen waren geen bedrog, zoals wij denken, het was de manier waarop men reisde in de geest.
Uit de proloog blijkt dat deze prins zijn macht gebruikte om zichzelf te verrijken. Maar hij kreeg last van zijn wangedrag: “Hij overlegde niet langer met zijn innerlijke zelf, maar vergat de uitstraling die van hem verwacht werd; […] zijn hart dat gehuld was in angst; hij handelde goddeloos, zelfs terwijl zijn hart ernaar streefde goed te doen.” Tot hij tot zichzelf kwam en boete wilde doen; daar had zijn afdaling naar de onderwereld mee te maken. Door een ziener werd een dag bepaald waarop hij zich zou begeven naar de tempel van Nergal, de god van het dodenrijk. Daar verrichte Kummaya de offerrituelen en reciteerde hij de gebeden. Eerst deed hij dat voor Allatu, de godin van de onderwereld, maar die was geïrriteerd en weigerde de aangeboden gaven. Zij liet hem niet toe in de onderwereld, ze zei dat hij die alleen kon betreden op de dag waarop zijn dood bepaald was. Daarna bad Kummaya tot Eresjkigal en Nergal. Hij ging slapen in de tempel, toentertijd een beproefde methode om van de goden een droom te ontvangen, en dat lukte ook. Zoals gezegd, in een nachtgezicht zag hij het huis van de dood, en de angstaanjagende pracht ervan. Hij zag ook een hele reeks vreeswekkende figuren: de poortwachters en goden van de onderwereld. Van de zeventien noem ik er enkele:
Ik zag Namtar, de boodschapper van de onderwereld, die voortekenen in de ingewanden [van dieren] geeft; er stond een man voor hem, wiens hoofdhaar hij in zijn linkerhand vastpakte, terwijl hij een dolk in zijn rechterhand hield … Namtartu, zijn vrouw, had het hoofd van een cherub; handen en voeten waren die van een mens.
Vreemd is dat Namtar verbonden wordt met ingewandschouwing, waar hij eigenlijk niet over ging. De pose met de man die hij vastheeft is typisch Egyptisch – we zullen nog meer Egyptisch aandoende figuren ontmoeten.
De Dood had het hoofd van een draak; zijn handen waren die van een mens, zijn voeten […]. De boze geest, of sjedu, had het hoofd en de handen van een mens; hij was gekroond met een tiara; hij had de voeten van een adelaar. Met zijn linkervoet trapte hij op een krokodil.
De Dood is een macht, die eruitziet als een draak. Draken kwamen vaker voor in de oud oosterse symboliek, ze stonden altijd voor nogal onaangename dingen. De sjedu is een gevleugelde stier met mensenhoofd, vaak afgebeeld bij poorten die ze bewaken. Er zijn goede en kwade sjedu’s. In de onderwereld echter is de sjedu geen stier, hij is antropomorf. Het staan op een krokodil is in Mesopotamië niet bekend, wel in Egypte waar Horus afgebeeld wordt staande op een krokodil. Zo volgen er nog meer griezelige figuren. Interessant om te noemen is nog Humut-tabal, die zoals Charon in de Griekse mythologie de doden over het water naar het dodenrijk brengt. Zijn naam betekent: ‘haast je en ga heen’: “Humut-tabal, veerman van de onderwereld, had een anzu-adelaarskop; zijn vier handen en voeten […].” De anzu is ook bekend als de Imdugud of dondervogel.
Toen werd Kummaya, zoals men met de doden placht te doen, gebracht voor Nergal die op zijn troon zat, met de Anunnaki, de rechters van de onderwereld, links en rechts van hem geknield. Bliksemschichten flitsten, de nederwereld was vervuld van verschrikking en een heerste een doodse stilte. Kummaya was ontsteld, zijn ingewanden verkrampten, maar het numineuze kwam over hem. Hij kuste de voeten van de godheid, ging toen staan terwijl de god hem aanstaarde, zijn hoofd schudde, en: “hij verhief zijn stem, schreeuwde woedend tegen mij als een laaiende storm, en zwaaide met de scepter, passend bij zijn goddelijkheid, angstaanjagend als een adder, om mij te doden.” Gelukkig was daar Isjum, zijn vizier, die het voor Kummaya opnam, en die Namtar aanbeval hem te laten gaan zodat hij in de bovenwereld de heerlijkheid van Namtar zou verkondigen. Zo kalmeerde hij het hart van de god der doden. En zo kreeg Kummaya zijn belangrijke opdracht mee. Maar hij was wel erg aangedaan en ontsteld over wat hij allemaal had meegemaakt. “’Ik werd wakker, als een man die bloed heeft verloren, of alleen ronddwaalt in een rietstruikgewas.’ […]. Hij schoot als een pijl de weg in en schepte het stof van straat en stadsplein in zijn mond, terwijl hij een aanhoudende en angstaanjagende kreet liet horen: ‘Wee mij!’” Het doet sterk denken aan wat we in het Gilgamesj epos lazen over de onderwereld: “waar stof het voedsel is, en aarde het brood.” Maar toen Kummaya tot zichzelf gekomen was, zei hij: “Laat ik altijd de verantwoordelijkheden uitvoeren, die Nergal mij beval. […] Laat dat mijn boetedoening zijn.”