In 2 Henoch (1e eeuw n.Chr.) krijgt de aartsvader Henoch vooral kosmologische en eschatologische informatie; maar hij ziet ook de heerlijkheden van het paradijs en de verschrikkingen van de hel. Het werk is overgeleverd in twee recensies, men neemt aan dat de kortste de meest oorspronkelijk is, die wordt hier gevolgd.
Toen Henoch 365 jaar oud was, in de eerste maand van het daarop volgende jaar, was hij alleen in zijn huis, wenend en rouwend, tot hij op zijn bed in slaap viel. Dat kwamen we bij Levi ook tegen: rouwen en dan in slaap vallen – én vervolgens een visioen krijgen. Henoch zag twee hele grote mannen, zoals hij er nooit eerder gezien had, bij het hoofd van zijn bed verschijnen. Dat waren engelen. Zij riepen hem bij zijn naam en zeiden: “Wees moedig, Henoch, vrees niet! De eeuwige Heer heeft ons tot je gezonden. En zie, vandaag zul je met ons opstijgen naar de hemel.” Wat hem daar zal geopenbaard worden, moet hij achteraf vertellen aan zijn familie.
Dan nemen de engelen Henoch op hun vleugels, en brengen hem naar de eerste hemel. Daar ziet hij oudsten die regeren over sterrenstelsels, engelen die over de sterren regeren, ook ziet hij een enorme oceaan, groter dan die op aarde, waarover engelen met hun vleugels vliegen, en daar liggen ook de voorraden opgeslagen van sneeuw, ijs en wolken. Ook Levi zag in de eerste hemel veel water hangen. In de tweede hemel ziet Henoch hoe opstandige engelen gevangen zitten. Die vragen hem voorbede voor hen te doen. Op die gevangenen wordt later teruggekomen. In de derde hemel ziet Henoch het paradijs:
En die plaats zag er zo aangenaam uit als nog nooit eerder is gezien. Elke boom stond in volle bloei, alle fruit was rijp, al het voedsel was overvloedig; elke geur was aangenaam. En de vier rivieren stroomden zacht voorbij, met in elke soort tuin allerlei heerlijk voedsel. En de boom des levens staat op die plaats, waaronder de Heer rust als hij wandelt in het paradijs. Die boom is onbeschrijfelijk vanwege de aangename geur.
Er wordt Henoch verteld dat dit paradijs is weggelegd voor de rechtvaardigen, voor zij die geleden hebben onder de verdrukkingen in dit leven, die geen ongerechtigheid begingen maar de hongerigen brood gaven, de naakten kleedden, de gevallenen oprichtten, de verwonden hielpen. In diezelfde hemel is echter nog een andere plek, meer naar het noorden gelegen. Het is een vreeswekkende plaats:
Elke vorm van marteling en kwelling is op die plaats, en duisternis en somberheid. Daar is geen licht, maar een zwart vuur laait voortdurend op, en een rivier van vuur stroomt over de hele plaats, met koud ijs; en plaatsen van gevangenschap en wrede engelen en dragers van martelwerktuigen, die zonder medelijden kwellen.
Hier komen dus de goddelozen terecht, dat zijn zij die pochen over hun daden, die heimelijk zielen stelen, zichzelf verrijken door bedrog, die hongerigen laten verhongeren, de schamele kleding van naakten wegnemen, die buigen voor afgoden en beelden die door mensenhanden vervaardigd zijn. Deze derde hemel komt dus overeen met nieuwe visies op het dodenrijk waarbij de goeden van de slechten gescheiden werden. Voort gaat de hemelreis.
In de vierde hemel ziet Henoch de bewegingen van de zon, de maan, de deuren of openingen waar die doorheen gaan, de vier grote sterrenen, engelen die de wagens voorttrekken waarop de zonnestralen, dauw, hitte zijn, als de Heer beveelt die op aarde te laten neerdalen. Er volgen enkele reeksen met astronomische berekeningen, die trouwens niet overeenkomen met de wetenschappelijke inzichten van die tijd; zo bevinden zich de vaste sterren in de eerste hemel, in plaats van boven de zeven planetaire sferen. Ook ziet Henoch daar gewapende troepen die God aanbidden.
In de vijfde hemel ontmoet Henoch de Wachters (engelen) die rouwen om hun gevallen broeders die lang geleden naar de aarde afgedaald waren om zich met mensenvrouwen te verenigen en zich aldus te verontreinigen. Henoch vertelt hen dat hij zelf al voor die gevallen engelen (uit de tweede hemel) heeft gebeden en dat God hen heeft verbannen naar een plaats onder de aarde tot hemel en aarde zullen beëindigd worden. Hij moedigt hen aan God weer te gaan eren, wat zij ook doen.
Vervolgens wordt Henoch naar de zesde hemel gebracht. Daar ziet hij stralende engelen, de leiders van engelen en ook hemelse talen. Bij hen zijn ook zeven phoenixen, zeven cherubim en zesvleugelige wezens. In de zevende hemel wordt het nog glorierijker: aartsengelen, engelen, ophanim (een engelensoort), en van op een afstand mag hij zelfs God aanschouwen die op zijn troon zit. Het grijpt Henoch allemaal erg aan, hij wordt bevreesd en hij valt op zijn aangezicht. Maar hem wordt gezegd niet bevreesd te zijn en hij wordt nog dichter bij God gebracht, vóór Gods aangezicht. “Wie zal rekenschap geven van de dimensies van het zijn van het aangezicht van de Heer, sterk en zeer vreselijk?” vangt Henoch zijn beschrijving van de godheid aan. Opnieuw valt Henoch neer, maar God nodigt Henoch weerom uit voor zijn aangezicht te staan; God zegt: “Laat Henoch komen en voor mijn aangezicht staan voor eeuwig.” Dat is natuurlijk een bijzondere uitspraak, Henoch krijgt hier een wel heel bijzondere plaats, en wel voor eeuwig; er volgt nog meer. God zegt tot de engel Michaël: “Neem Henoch en doet hem zijn aardse kleding uit. En zalf hem met de wonderlijke olie en doe hem kleren van heerlijkheid aan.” Dat doet Michaël en dat treedt een transfiguratie op in Henoch:
En ik aanschouwde mezelf, en ik was als een van de glorieuzen geworden, er was geen waarneembaar verschil.
Dat betekent dat Henoch als één der engelen wordt. Ook het ‘Boek der gelijkenissen’ (gedeelte van 1 Henoch, 1e eeuw v.Chr.) spreekt over een transfiguratie, al wordt daar niet expliciet gezegd dat Henoch een engel wordt, wel: “Mijn lichaam smolt en mijn geest werd getransformeerd.” We zullen nog zien dat dit in 3 Henoch veel spectaculairder wordt beschreven.