Maar zodra de geest het licht van de zon heeft verlaten,
ga naar rechts zo ver als men behoort te gaan, wees in alle dingen op je hoede.
Gegroet, jij die het lijden hebt doorstaan. Dit had je nog nooit eerder geleden.
Je bent god geworden uit mens.
Een kind gevallen in de melk.
Gegroet, gegroet jij die de rechterweg bewandelt.
Bij de heilige weiden en bosjes van Persephone.
Deze raadselachtige woorden werden geschreven op een dun gouden blad, dat werd aangetroffen bij een dode, in een graf. Men noemt dergelijke dunne gouden plaatjes ‘gouden tabletten’, of – wat voorbarig – ‘gouden orphische tabletten; of ze met orphici te maken hebben is namelijk niet zeker.
Deze tabletten stammen uit de 4e – 3e eeuw v.Chr. en men heeft ze aangetroffen in een gebied dat zich uitstrekt van het Griekse Thessalië en Kreta tot Italië. Deze kleine stukjes goudfolie werden beschreven in Oudgrieks, soms slechts één enkel woord, vaker meer – maximum zestien dichtregels. De tabletten gaan over de situatie van de geïnitieerde na de dood, het instrueert de dode hoe hij zich op de weg in de onderwereld moet begeven, welke woorden hij daarbij moet spreken. De gouden tabletten dienen dus als gids en als paswoord voor een gelukkig leven na de dood. In die zin doen ze denken aan het Egyptische Dodenboek dat dezelfde functie heeft. Motieven die vaak terugkeren zijn: de confrontatie met een obstakel, dat kan de godin Persephone zijn maar ook een wachter; dit obstakel moet men voorbijkomen doordat de overledene zijn bijzondere identiteit bekend maakt; met als resultaat een gunstige status in de andere wereld. Deze tabletten werden gevonden in graven, naast het geraamte, bij het hoofd of bij een hand, soms in een cilinder aan een ketting. Een moeilijkheid bij het interpreteren van de gouden tabletten is dat ze nergens anders in de klassieke literatuur genoemd worden. Ze lijken daardoor getuigen te zijn van een marginale of zelfs geheime traditie, en vertonen kenmerken van mondelinge overlevering. Maar in welke religieuze gemeenschap men ze gebruikte weten we niet. Ze worden wel ‘orphische’ gouden tabletten genoemd vanwege de hierboven genoemde motieven die we ook bij orphici tegenkomen, maar we weten niet of ze inderdaad in deze kringen gezocht moeten worden.
Twee voorbeelden. Het ‘Petelia tablet’ wordt gedateerd op 300-200 v.Chr. Petelia is een plaats in Zuid-Italië waar het bewuste tablet werd opgegraven.
Je zult aan je linkerhand een bron vinden in het rijk van Hades
en daarbij de cipres met stralende glans.
Kom niet in de buurt van deze bron en drink het water niet.
Je zult een ander, koel water vinden dat uit het meer der Herinnering stroomt;
Er staan bewakers voor.
Zeg: ‘Ik ben een kind van de aarde en de sterrenhemel,
maar neergedaald uit de hemel; u weet dit zelf.
het koele water dat uit het meer van de Herinnering stroomt.’
En ze zullen je water geven uit de goddelijke bron.
Dan sluit je je aan bij de helden tijdens hun rituelen. […]
Uit Eleuthernai in Kreta, uit d 2e eeuw v.Chr.
Ik ben uitgedroogd van dorst en ik verga – nee, drink van mij, de altijd stromende bron aan de rechterkant, waar de cipres is. Wie ben jij? […] Waar kom je vandaan? – Ik ben de zoon van de aarde en sterrenhemel.”
De cipres die bij een bron staat wordt in meerdere tabletten genoemd. Een eerste ding dat duidelijk wordt is dat de dode wordt aangemaand de linker bron te mijden; andere gouden tabletten raden aan te drinken uit de rechterbron. In ‘De Staat’ legt Plato uit dat de weg die de rechtvaardigen na het oordeel nemen de rechtse weg is, de onrechtvaardigen nemen de linker. Met de linker bron op de gouden tabletten moet wel de rivier Lethe bedoeld zijn, de rivier der vergetelheid, aangezien uit de andere bron het water van de ‘Herinnering’ stroomt. De ingewijde weet tot welke bron hij zich moet wenden. Onuitgesproken in de twee bovenstaande voorbeelden is dat er een wachter moet bij staan; de dode geeft immers een antwoord aan iemand, en iemand stelt een vraag. Grafinscripties uit het hellenistische Egypte hebben het ook over een bewaker bij de bron waarbij de dode eerst moet smeken om toegang tot het water; en de wens wordt uitgesproken: “Moge Osiris u geven van het koele water.” De ingewijde die met een gouden tablet begraven wordt, weet echter dat hij niet moet drinken van de voor de hand liggende, eerste bron en dat hij moet wachten tot hij bij de tweede komt. Dat laat vermoeden dat hij of zij vertrouwd was met ascese. En ascese werd beoefend in Pythagorese en andere besloten religieuze groepen. Dergelijk groepen leefden rituele verboden na in het dagelijks elven, terwijl die voor normale mensen slechts bij het heiligdom gehouden werden. Waarschijnlijk was het de bedoeling dat de dode door het drinken van het water der ‘Herinnering’ zich in de dood van zichzelf bewust zou blijven, in tegenstelling tot wie van de eerste bron dronk en daardoor verdwaasd en verward zijn of haar verleden vergat. We zagen al dat dit het geval was met de doden die Odysseus ontmoette, die dwaalden als wezenloze schimmen doelloos rond in het dodenrijk.
In de oudheid geloofde men dat herinnering belangrijk was bij het reïncarneren; door een goed geheugen herinnerde men zich vorige levens en de daar opgedane levenslessen. Dat laat opnieuw vermoeden dat men de doden die met de gouden tabletten werden begraven in kringen moet zoeken die geloofden in reïncarnatie, zoals het geval was bij pythagoreeërs. De vroegste sporen van het idee van reïncarnatie vinden we bij Pythagoras en de orphici. Over Pythagoras vertelt de pre-socratische filosoof Xenophanes (560 – ca. 478 v.Chr): “Eens, zegt men, toen hij onderweg iemand een hond zag slaan, kreeg hij zo’n medelijden dat hij sprak als volgt: ‘Houd op en sla hem niet, want ’t is de ziel van een bevriend persoon, ‘k herkende haar meteen, toen ik haar hoorde janken. De pre-socraten Parmenides en Empedocles geloofden ook in reïncarnatie. Over Empedocles zegt Hippolytus: “het duidelijkst bevestigt hij de metensomatosis met volgende woorden: ‘Ik was reeds een jongen en een meisje, een struik en een vogel en een vis die opsprong uit de zee.” Empedocles herinnerde zich dat dus.
Het was dus alvast uitkijken dat je van het goede water dronk als je het dodenrijk binnenstapte. Er was nog een andere moeilijkheid. Als de dode stapt over de drempel van het dodenrijk ontmoette hij een barrière. Sommige tabletten noemen de godin Persephone of een andere godheid, andere tabletten hebben het over wachters. Men moest de godheid of de wachter zien voorbij te komen. De godin Persphone heeft hier toch een ietwat ander karakter dan in de bekend mythe van Eleusis. Daar wordt Persephone (Kore) door Hades geschaakt en naar de onderwereld gevoerd – het arme wicht – zodat haar moeder Demeter op zoek gaat naar haar. Maar in Zuid-Italië circuleerden verhalen waarbij Persephone de machtige koningin was van de onderwereld, waar zij het lot van elke dode bepaalde. Het moet deze Persephone zijn die in de tabletten de toegang tot haar rijk bewaakt. Op andere tabletten zijn het dan weer naamloze wachters die vragen naar de identiteit van de nieuwe overledene: “Wie ben jij? Waar kom jij vandaan?” luidde de dubbele vraag. Daar moest een passend antwoord op gegeven worden.
Het antwoord dat op het Petelia tablet gegeven wordt is: “Ik ben een kind van de aarde en de sterrenhemel, maar neergedaald uit de hemel.” Men beroept zich dus op een hemelse afkomst. Het tablet uit Eleuthernai meldt ook: “Ik ben de zoon van de aarde en sterrenhemel.” Dat was geen onbekende formulering, Hesiodus gebruikte ze in zijn Theogonie, waar hij de goden toezingt: “Kinderen van Zeus, ik groet u! Schenk mij uw betoverende zangen, zing van het heilig geslacht van de eeuwig levende goden, kinderen van Gaia, de Aarde, en Ouranos, hemel vol sterren, […]. Interessant is dat men een papyrus gevonden heeft waarin het ‘ras van de aarde en sterrenhemel’ betrekking heeft op geïnitieerden van een mysteriereligie. Zo lijkt ook de dode van de gouden tabletten zich te beroepen op zijn band met de goden, met de onsterfelijken. Op enkele van de gouden tabletten – zoals het Petelia tablet – werd toegevoegd: “maar mijn afkomst is van de hemel.” Daarnaast vermelden verzekeren sommige gouden tabletten de overledene: “Gij zijt geworden god uit mens!”, of: “Zalig en gezegende, gij zult god zijn in plaats van sterfelijk!” Zoals ook Empedocles in een gedicht zei: ”Ik zeg u, ik ben een onsterfelijke god, niet langer een sterveling!” Sommige dichters wisten dat mensen en goden dezelfde oorsprong hadden, zoals Pindaros: “Eén ras is er, één ras van mensen en van goden. Door één moeder ademen wij beiden. Maar een groot verschil in macht houdt ons gescheiden […].” En Hesiodos dichtte in zijn ‘Werken en Dagen’: “Het mensdom heeft dezelfde oorsprong als de goden.” Een fragment meldt: “Want er was een tijd waarin stervelingen en onsterfelijken samen gezamenlijk feestten en vergaderden.” Dat was natuurlijk lang geleden, maar de doden die met een gouden tablet begraven werden, beriepen zich toch op deze gezamenlijk oorsprong.
Wat volgens sommige tabletten ook hielp om de wachters te passeren was de verzekering van de dode dat hij of zij ritueel rein was: “rein ben ik uit de reinen.” Dat betekende dat er geen verzoening voor misdaden meer nodig was, er was immers al voor betaald, of men was bevrijd door Dionysos – die wel bekend stond als de ‘Bevrijder’ van toekomstige straffen. Voortdurende rituele reiniging was een kenmerk van deviante religieuze groepen, terwijl dergelijke reiniging voor doorsnee mensen slechts in tijden van crisis nodig geacht werd. Soms vinden we ook de bewering op gouden tabletten dat men de straf voor eigen zonden of die van voorouders al betaald had en dat men die dus in het dodenrijk niet meer hoefde te ondergaan. Zo lezen we: “En ik heb de straf betaald voor onrechtvaardige daden” waarmee zowel de eigen zonden als degene die overgeërfd werden van de voorvaderen bedoeld worden. Het boeten voor de zonden van voorouders was een bekende traditie in het oude Griekenland. Plato zegt daarover: “Bedelmonniken en waarzeggers lopen de deuren der rijken plat om hun wijs te maken dat zij, dank zij offers en toverformules, van de goden de macht hebben gekregen om alle ongerechtigheden, die zijzelf of hun voorouders pleegden, uit te wissen met pleziertjes en feestjes.” De Atheense wetgever Solon (ca. 636 – 558 v.Chr.) verzekerde boeven ervan dat als zij tijdens hun leven niet betaalden voor hun misdaden, hun nakomelingen dat zouden moeten doen, een thema dat in menige tragedie werd uitgewerkt.
In de gouden tabletten wordt verklaard dat de overledene ritueel rein is en tot het geslacht van de goden behoort. Dat moet de dode toelaten in het leven na de dood een belangrijke status te krijgen. Mogelijk zochten deze doden op die manier een compensatie voor een onbevredigende status als levende, in de maatschappij, waar zij nu eindelijk van verlost waren.