In de 2e eeuw n.Chr. schreef de Griekstalige Loukianos van Samosata een reeks satirische werken. In zijn Necromantia vertelde hij hoe het eraan toeging in het dodenrijk. Een zekere Menippos (een cynicus uit de 3e eeuw v.Chr. over wie we weinig weten) voert daarin een gesprek met een vriend. Menippos wilde graag de zin van het leven kennen, maar noch de goden, noch de filosofen kwamen met een bevredigend antwoord. Daarom vatte hij het plan op de wijze Teiresias in het dodenrijk op te zoeken om van zijn wijsheid te leren. In een ander werk dat we hier bespreken, Icaromenippus, is Menippos weer op zoek naar wijsheid en waarheid, deze keer vaart hij daartoe op naar de hemelen.
“Dat waren dus vijfhonderd kilometer van de aarde naar de maan, onze eerste etappe, en vandaar omhoog naar de zon een vijfentwintighonderd kilometer. Van de zon ging onze tocht tenslotte opwaarts naar de hemel en Jupiters burcht, en dat kan een dagreis geweest zijn voor een goed uitgeruste adelaar.” Zo vangt het relaas van de hemelreis van Menippos aan. Aan zijn vriend vertelt Menippos wat hij daar zoal heeft gezien. Die vriend vraagt hem eerst hoe hij er eigenlijk in geslaagd is zo hoog hemelwaarts te komen. Van zijn mooie uiterlijk moest Menippos het volgens de vriend niet hebben: “Want naar het uiterlijk heb je nu niet zo veel van Ganymedes weg, dat men zou mogen aannemen, dat ook jij door Jupiters adelaar werd ontvoerd om zijn wijnschenker te worden.” Nu, dat was inderdaad niet het geval, maar Menippos had voor zijn eigen vleugels gezorgd: de rechtervleugel van een adelaar, de linker- van een gier. Hij heeft de vondst van Daidalos toegepast. Die was met zijn zoon Ikaros ontsnapt uit het labyrint van koning Minos, door vleugels in een houten raamwerk vast te zetten, met in was vastgezette veren. Daidalos had zijn zoon nog gewaarschuwd niet te hoog te vliegen, opdat de zon de was niet zou doen smelten, maar Ikaros had die raad in zijn enthousiasme in de wind geslagen en viel te pletter neer in de zee die voortaan zijn naam droeg: de Ikarische golf, of de Egeïsche zee. Ikaros’ vlucht was niet gericht geweest op de hemelen, die van Menippos echter wel. Hij had daar ook een goede reden voor:
Nadat ik bij mijn beschouwing van de samenleving al spoedig bemerkt had, dat al het menselijke eigenlijk belachelijk, nietig en onbestendig is, ik bedoel rijkdom, macht een heerschappij, heb ik, deze dingen verachtend en het ijveren daarnaar voor een belemmering van het werkelijk belangrijke houdend, getracht de blik opwaarts te heffen en op het heelal te richten.
Toen hij dat deed kwam hij voor nog grotere raadsels te staan: hoe was de kosmos ontstaan? Wat was het doel ervan? Hoe stond het met de sterren, de zon, de gedaanteverwisselingen van de maan? Vanwaar kwamen bliksemflitsen, donder, regen, sneeuw en hagel? Menippos ging te rade bij filosofen, maar dat viel tegen, vertelde hij zijn vriend:
Je zou jezelf amuseren, vriend, met te luisteren naar de grootspraak en opsnijderij van hen, die, over deze aarde wandelend en niets uitstekend boven ons gewone stervelingen, zelfs niet scherper kijkend dan hun evenmens en ten dele vanwege ouderdomszwakte nog bijziende, toch beweerden de grenzen van het uitspansel te bespeuren, de omtrek der zon maten, zich in het ondermaanse rondbewogen en alsof ze zo van de sterren kwamen gevallen, hun grootte en gedaante geschreven, en eventueel zonder zelfs het juiste aantal kilometers tussen Athene en Megara te weten tot op een el nauwkeurig de afstand tussen zon en maan dorsten bepalen […].
Zo gaat Menippos nog een tijdje door met het bespotten van filosofen, om dan uit te leggen dat hij ten einde raad maar zelf naar de hemel besloot te vliegen om zekerheid omtrent de hemelen te krijgen. Hij had gehoord van de fabeldichter Aesopos, “die immers de hemel als toegankelijk voor adelaars, kevers en soms zelfs kamelen had voorgesteld.” Vandaar dat hij zich uitrustte met vleugels van een adelaar en gier. Zo vatte hij zijn hemelreis aan. Ter hoogte van de maan voelde hij zich vermoeid, zodat hij op de maan even ging uitrusten en vandaar de aarde kon overzien. Op de maan ontmoette hij zowaar Empedocles, geheel berdekt met roet “alsof hij zo uit de braadpan kwam.” Geschrokken meende Menippos eerst met een maangod te maken te hebben, maar Empedocles stelde hem gerust, en haalde woorden van Homeros aan: “Waarlijk ik ben geen god. Wat ziet gij in mij voor onsterfelijks?” En hij vervolgde: “Ik ben de natuurkundige Empedocles. Nadat ik mij in de krater had gestort, wierp mij een uitbarsting van de Etna naar hier, en woon ik nu op de maan als luchtwandelaar en mij voedend met dauw.” Na enkele andere avonturen zet Menippos zijn reis verder, naar Jupiter. “Spoedig zag ook de maan er klein uit en verloor ik de aarde uit het gezicht. Links van de zon dwars door de sterren heenvliegend kwam ik op de derde dag bij de hemel aan.” Hij dacht daar onopgemerkt te kunnen binnenglippen, maar bedacht dat hij toch wel betrapt zou worden en klopte beleefd aan. Mercurius, de geleider der zielen naar de onderwereld, opende de deur, deelde Jupiter mee welke vreemde bezoeker zich had aangemeld en Menippos werd in de godenvergadering uitgenodigd. Wonderlijke dingen zag hij daar. Hij had ook een gesprek met Jupiter. Die vroeg hoe de zaken ervoor stonden op aarde; of die storm van vorig jaar erg hard was aangekomen, maar ook waarom de Atheners al zoveel jaren de Jupiter-festiviteiten hadden overgeslagen, en of de inbrekers in zijn heiligdom te Dodona al gegrepen waren. Jupiter beklaagde zich ook over de concurrentie van Apollo in Delfi, van Asclepius in Pergamum, die offers kregen die hij nu moest ontberen. Zo met elkaar keuvelend kwamen zij bij de plaats waar Jupiter moest luisteren naar de smeekbeden van mensen.
Daar bevonden zich op een rij kokers, die veel weg hadden van de mond van putten, met deksels afgesloten en bij elk een gouden troon. Bij de eerste koker plaats nemend en het deksel wegnemend, verleende hij nu audiëntie aan de smekelingen. Van alle kanten der aarde stegen er beden op, die vaak dwars tegen elkaar in gingen. Samen met Jupiter over de koker bukkend kon ook ik namelijk de beden aanhoren, beden van deze aard: O Jupiter, laat mij toch koning worden! Jupiter, laat mijn uien en knoflook groeien! Goden, laat mijn vader toch spoedig de hoek omgaan. Andere weer zeiden: Was het maar zover, dat ik van mijn vrouw kon erven! Moge het mij gegeven worden mijn proces te winnen, de krans op het Olympisch toernooi weg te dragen. Van de scheepvaarders smeekte de een om noordenwind, de ander om zuidenwind; de landbouwer vroeg regen, de wolkaarder om zonneschijn. Jupiter luisterde toe, onderzocht elk verzoek nauwgezet zonder alles in te willigen, maar “toestaan deed hij het een, de Vader, weigeren het ander.”
Andere kokers gingen over eden die gelovigen aflegden, over voorspellingen en voortekenen, er was ook een offerkoker waardoor de rook der offers opsteeg. Vervolgens nam Menippos plaats aan de goddelijke dis, hij proefde zelfs van de ambrozijn en nectar, die eigenlijk aan goden voorbehouden zijn. “Want telkens als de beeldschone Ganymedes Jupiter naar de andere kant zag kijken, toonde hij zijn sympathie voor de mensen door mij een pintje of twee nectar te komen inschenken.” Dan volgde een gesprek onder de goden over de filosofen en wat die wel waagden te beweren over de goden. Het was schandalig! De goden waren hevig verontwaardigd:
Toen Jupiter hiermede had uitgesproken, schreeuwde de vergadering door elkaar en men riep: “De bliksem er op! Steek ze in brand, verdelg ze, de afgrond in, naar de Tartarus net als met de Giganten!” Na de rust hersteld te hebben zei Jupiter: “Zoals gij het wilt zal geschieden en ze zullen allen met hun leer verdelgd worden. […] Volgend jaar, bij het begin van de lente, zullen de ellendelingen op ellendige wijze door een verschrikkelijk onweer omkomen.”
Ten aanzien van Menippos tenslotte werd bevolen hem zijn vleugels af te nemen om hem een tweede hemelreis te verhinderen. Mercurius nam Menippos bij zijn oor om hem in de Pottenbakkerswijk van Athene af te zetten. Deze besloot zijn verhaal: “Nu weet je er alles van, vriend, en ik ga thans naar het lokaal der Stoïsche filosofen om ook hun deze blijde boodschap te brengen.”