In Mesopotamië was er geen hemel en geen hel. Er was geen oordeel. Er was alleen een dodenrijk waar alle overledenen heen gingen. De Anunnaki, goden van de onderwereld, oordeelden niet over goed of fout gedrag, zij bepaalden eerder het lot dat de dode opgelegd kreeg. De Anunnaki deden niets meer dan de sociale hiërarchie bevestigen waarin men op aarde had geleefd. Wie koning was op aarde, bleef koning in de onderwereld. Wie slaaf was, bleef slaaf. Het aardse leven kreeg een vervolg in de onderwereld. Maar de goede koning zat naast de tiran, de ijverige slaaf naast degene die er de kantjes had van afgelopen. Goed of fout, ieder onderging hetzelfde sombere lot.
Wie stierf werd met de passende rituelen begraven, in een graf in de grond, en door diepere spleten vond de dode zijn weg, voegde hij zich bij de tallozen die hem waren voorgegaan naar het dodenrijk. Niet alleen graven gaven toegang tot de wereld der doden. Ook spleten of scheuren in de aardkorst verleenden toegang. En vroege Sumerische verhalen vertellen over een ingang, ver in het westen, waar de zonnegod Sjamasj elke avond neerdaalde. Daar lag een uitgestrekte woestijn, en aan de andere kant daarvan bevond zich ergens de Grote Poort. Wie het waagde deze weg af te leggen diende gekweld door honger en dorst, de eindeloze woestijn te doorkruisen, een woestijn van verlatenheid en hitte, waar wilde dieren en demonen de reiziger belaagden. Wie de reis volbracht kwam bij de Hubur, de rivier die men moest oversteken om uiteindelijk het land te bereiken waaruit men niet weerkeerde. Hubur was een vreselijke rivier:
Moeder Hubur die alles vormgeeft, voegde daar onweerstaanbare wapens aan toe, zij baarde reuzenslangen. Scherpe tanden hebben zij, meedogenloze slagtanden. Zij vulde hun lichamen met gif als bloed. Vreselijke slangendraken bekleedde zij met schitterglans, tooide ze met gruwelijke straling, maakte hen gelijk een god: ‘Wie naar hen kijkt, zal neerstorten in machteloosheid’ […].
En dan kwam men in het dodenrijk dat in het verhaal van Gilgamesj treffend wordt beschreven:
Hij greep mij beet en voerde mij naar het Donkere Huis, de woonst van Irkala,
Naar het huis dat men niet meer verlaat als men er binnentreedt.
Dit is de weg die geen terugkeer kent,
En die slechts leidt naar het huis waarvan de bewoners het licht ontberen,
Waar stof het voedsel is, en aarde het brood.
Zij gaan daar gekleed als vogels, in een kleed van veren.
Zij zien nooit licht, maar wonen in de duisternis;
Op de deur en grendel ligt een dikke laag stof;
In het Huis van Stof heerst diepe stilte.
In dat Huis van Stof trad ik binnen.
Mesopotamiërs verdeelden de wereld in twee hemisferen: één boven en één onder, gescheiden door het vlak van de aarde die op de Apsu dreef, de zee van zoetwater, en op de aarde leefden de mensen. Boven was de hemel met haar goden, beneden was de onderwereld, ook met haar goden. Koningin van de onderwereld was Ereskjkigal, met haar gemaal Nergal. Zij regeerden daar samen met de Anunnaki. De diffuse onderwereld zou in later tijd door priesters meer geordend worden. De laagste verdieping werd de verblijfplaats van de Anunnaki, de middelste was de Apsu, de zoetwateroceaan onder de aardkorst, en in de bovenste – die het dichtst bij de aarde was – verbleven de schimmen, de doden.
De onderwereld was een donkere, stoffige plaats. De goden die daar verbleven woonden in hun paleis van lapis lazuli, dat te midden van een onderaardse burcht stond, omringd door een enorme wal. De toegang werd bewaakt door een pêtu, de hoofdcipier, bijgestaan door mindere godheden. Sommige verhalen gewagen van zeven concentrisch aangelegde muren, waarbij elke muur werd bewaakt door een eigen Cerberus. In deze stad van de dood waren zelfs straten aangelegd. De overledene die de poort van de stad voorbijging, kon daar nooit meer uit ontsnappen.
De doden waren machteloos, passief. Zij zonken weg n de zuigende modder, dronken van de plassen brak water. Vandaar dat ze zo afhankelijk waren van de gaven der levenden. De overledenen hadden de heilige plicht zorg te dragen voor de overledenen door hen medeleven te betuigen, voor ze te rouwen, te huilen. Ook door hun naam uit te spreken, zodat ze in de onderwereld niet vergeten zouden worden. Als men de dode respectvol behandelde, zou hij ook in het dodenrijk respectvol behandeld worden. De dode werd begraven met enkele persoonlijke bezittingen: kruiken, gereedschappen, wapens, juwelen, die de dode dan in het hiernamaals kon gebruiken. De graven waren ingericht om voor de doden te kunnen zorgen; er was een speciale plaats voor de offergaven. Want de doden hadden voedsel en drank nodig. Bij het graf was een pijp die in de grond verdween, waarlangs fris water werd gegoten. Doden en overledenen nuttigden samen de maaltijd, telkens op het eind van de maand, bij nieuwe maan. Het was de kispu-maaltijd. In feite zochten de overlevenden zo de gunst van de doden te winnen. Bijbelse profeten keurden dat af. De godvruchtige moest kunnen verklaren: “Ik heb niet van deze gaven gegeten in een tijd dat ik in de rouw was, ik heb er niets van afgedragen terwijl ik onrein was, en ik heb er niets van aan een dode meegegeven.” God klaagt in Jesaja over zijn volk: “ze zitten in graven,” en een psalmist sombert: “Zij verbonden zich aan de Baäl van de Peor en aten van offers voor de doden.”
Mesopotamiërs wisten dat na de dood van een mens slechts zijn schim of schaduw overbleef, de etemmu, vluchtig en ijl. Nu konden zich twee problemen voordoen: de dode vond de weg naar de onderwereld niet, of de dode had de weg wel gevonden maar leed honger of dorst. Deze twee sinistere mogelijkheden vinden we verwoord in een bijvoegsel bij het Gilgamesj epos. Gilgamesj vraagt aan zijn vriend Enkidu die uit de onderwereld is opgeroepen, wat hij daar had gezien:
Zag jij iemand die op het veld achtergelaten werd? – Die zag ik; zijn geest kent geen rust in de onderwereld. – Zag jij iemand voor wiens geest niemand offergaven brengt? – Die zag ik; hij eet resten uit de kookpot, en de korsten die men op straat werpt.
Niet begraven worden, of begraven worden zonder de juiste rituelen, was een verschrikking. Het betekende dat men als een geest zou blijven ronddolen op aarde, zonder de toegang tot het dodenrijk te vinden. Het vervelende was dat zo iemand de levenden lastig viel. Een tablet dat gaat over rondspokende doden, noemt welke doden dat zijn:
Hij die in een gracht ligt,
Hij die niet door een graf bedekt is,
Hij die onbedekt ligt,
Wiens hoofd niet bedekt is met stof,
De zoon van de koning die in de woestijn ligt,
Of in ruïnes,
De held die ze geslagen hebben met het zwaard.
Daarnaast waren er nog de zielen van zij die in afgelegen streken waren gestorven, als eenzame zwerver aan hun eind waren gekomen, of waren vermoord of geëxecuteerd. Dezen bleven rondspoken in de mensenwereld, tot zij door exorcisme tot rust werden gebracht. In een tablet worden onder meer genoemd:
Hij die door honger gestorven is in de gevangenis,
Hij die door dorst gestorven is in de gevangenis,
De hongerige die in zijn honger niet de geur van voedsel geroken heeft,
Hij die omgekomen is op de rivierbedding,
Hij die gestorven is in de woestijn of moeras,
De nachtgeest die geen echtgenoot had,
De nachtvijand die geen vrouw had,
Hij die nageslacht heeft en hij die dat niet heeft.
Wie geen kinderen had, kon er in de dood ook niet door onderhouden worden. Maar er waren nog andere dodengeesten. De vrouw die in het kraambed stierf, of stierf terwijl ze haar baby voedde, voelde zich als dode toch gedrongen haar baby op te zoeken. Ook huwbare meisjes die stierven zonder de geneugten van seks te hebben gekend, spookten rond in de buurt van jongemannen, evenals de zielen van tempelvrouwen die door ziekte gestorven waren. Men noemde die Lilitu. Een dodengeest kon zich ook vastklemmen aan een levende, vooral aan diegene met wie hij bij leven op een of andere manier verbonden was geweest. Dat kon iemand zijn met wie hij voedsel, drank, olie of kleding had gedeeld, of iemand bij wij hij alleen maar aanwezig was geweest toen die at, dronk, zich zalfde of kleedde. Er zat dan niets anders op dan die dode te exorceren:
Of jij iemand bent met wie ik op een dag samen heb gegeten,
Of met wie ik op een dag heb gedronken,
Of met wie ik op een dag kleding aandeed,
[…]
Of jij iemand bent met wie ik binnenging en at,
Of jij iemand bent met wie ik voedsel at toen ik honger had.
Zelfs als een levende alleen maar keek naar een lijk, meende de dode zich te mogen hechten aan de levende, wat voor die laatste heel vervelend was.
Maar de meeste doden vonden toch hun weg naar de onderwereld. Daar was het donker, stil en somber. Voor altijd zou de dode daar blijven. In principe. Want als de dode honger leed, of dorst, omdat de nabestaanden nonchalant waren in het zorgen voor voedsel en drank, kon de dode ook wel terugkeren naar de aarde om die nabestaanden te verschrikken.
Het gebeurde wel dat de overledene een verplichting tot onderhoud had opgenomen in zijn testament. Zo schreef iemand zijn dochter voor: “Zolang ik leef, zul je me te eten geven, wanneer ik gestorven ben, zul je het dodenoffer voor me brengen.” Een adoptiecontract stipuleert: “Zolang Ina-Uruk-resjat in leven is, zal Etirtum haar dienen; wanneer Ina-Uruk-resjat sterft, zal Etirtum, haar dochter, water voor haar plengen.” Maar ook een contract garandeerde niet dat de nabestaanden dat ijverig zouden nakomen. Dan zat er voor de dode niets anders op dan de levenden te storen in hun gerieflijk leventje. Door ze ’s nachts te bezoeken en angst aan te jagen, door ze ziek te maken, ze te achtervolgen met hun gemompel en geklaag, door in een enge droom aan ze te verschijnen.
Men kon daar wel wat aan doen, men kon de dodengeest exorceren. Ziekte kon door bezweringspriesters teruggeleid worden naar de doden, alleen moesten die dan voortaan wel voldoende voedsel en drank krijgen. Een exorcisme voor een dodengeest die de levenden lastigvalt, noemt enkele mogelijke oorzaken daarvoor:
Of jij een onbegraven geest bent,
Of een geest waar niemand voor zorgt,
Of een geest voor wie niemand offert,
Of een geest voor wie niemand plengoffert,
Of een geest die geen nageslacht heeft [waar dus niemand kan voor zorgen]
Men heeft talloze bezweringen teruggevonden die bescherming gaven tegen wat de doden je konden aandoen. Want de doden konden best wispelturig en lastig zijn. Wraakzuchtig doolden ze rond om een willekeurige passant te bespringen. Zo namen ze wraak voor hun miserabel bestaan in de onderwereld. De doden konden dat niet zomaar doen, maar de goden van de onderwereld konden hen daar toestemming voor geven, of hen zelfs bevelen de levenden te straffen voor een overtreding, of voor het veronachtzamen van hun plichten tegenover de goden. In het dichtwerk Ludlul bel nemeqi beklaagt zich een gelovige die te lijden heeft van wat uit de onderwereld komt:
Wat mij betreft, de uitgeputte, een werveling drijft mij!
Slopende ziekte wordt op mij losgelaten;
Er waait een boze wind [van de uiteinden] van de hemel,
Hoofdpijn is over me heen gekomen uit de borst van de onderwereld,
Een kwaadaardig spook is voortgekomen uit zijn verborgen diepte.
Gelukkig konden de levenden zich tegen de doden verweren door ze in de vorm van een substituut-beeldje in de rivier te gooien, die het meevoerde met de stroom, weg naar een onbestemde plek. Of men kon een beeldje begraven in de westelijke woestijn (die toegang gaf tot het rijk van de dood). Als het ging om een dode die niet naar behoren begraven was, kon men die adopteren en een plaats aanbieden in het familiegraf van het belaagde gezin. Daarnaast kon men ook beroep doen op een priester-exorcist, een Asjipu-priester, die de dodengeest beval weg te gaan van de geplaagde.
Gebed tegen de boze geest.
O boze geest, ga heen naar de woestijn!
O boze geest, ga heen naar de woestijn!
O boze geest, ga heen naar de woestijn!
O boze geest, ga heen naar de woestijn!
Neem je rustbed,
Neem je voedsel,
Neem je gordel,
Zonsopgang is geen staanplaats voor jou,
Zonsondergang is geen zitplaats voor jou,
Jouw voedsel is het voedsel van geesten,
Jouw drank is de drank van geesten,
Sta niet in de buurt,
Zit niet in de omgeving,
Van de man, de zoon van zijn god.
In de stad omring hem niet,
Ga niet aan zijn zijde.
Ga jij naar het graf […] van aarde naar jouw duisternis!
Bij de grote goden exorceer ik je, dat je heengaat!
Maar het was met de doden niet allemaal kommer en kwel. Een enkele keer brachten zij ook vertroosting of rust. Eigenlijk mocht men in ruil voor goede gaven die men hen bracht bij hun graf, voor het respect dat men ze betuigde, best wat bijstand en hulp van hen verwachten. Men bad dus ook wel tot hen. Al hadden ze niet het prestige van een heuse godheid, toch konden ze wat betekenen. Men geloofde dat de doden in de onderwereld voor de raad van de Anunnaki stonden, en daar voorbede deden voor de levenden. Zij konden zorgen voor genezing, of konden de toekomst voorspellen. Geestenbezweerders konden de doden daartoe ook oproepen. De geest van de overledene manifesteerde zich dan in een speciaal klaargemaakte schedel, van waaruit de overledene sprak. Ongevaarlijk was dat niet; er kon per ongeluk ook een demon of kwaadwillende geest opgeroepen worden. Daartegen kon men zich dan weer beschermen door speciale bezweringen. Sommigen specialiseerden zich in het opwekken van doden, de Assyriërs kenden de ‘Opwekker van de heengegane geest’.
Dus al gingen de doden naar de plaats waarvan men niet terugkeerde, overledenen waren niet zomaar van het af. Ze dienden zorg te dragen voor de gestorvenen, ze konden hen vragen voorbede te doen, en als ze al te lastig bleven kon men ze exorceren. Een mens heeft nog wat anders te doen in het leven dan bezig te zijn met de doden.