Het nut van geloof in het hiernamaals

17 februari 2023

“Een wijs en bekwaam man heeft de vrees voor de goden voor stervelingen uitgevonden,” had Critias beweerd, de Atheense politicus uit de 5e eeuw v.Chr. Bernstein wijst erop dat auteurs als Critias, maar ook Polybius en Livius beweerden dat de stichters van gemeenschappen mythen hadden bedacht om daardoor een sterk verbonden maatschappij te krijgen, waarvan de leden samen zouden werken en zelfcontrole zouden betrachten. Beloningen of straffen na de dood voor hoe men hier op aarde had geleefd, maakten deel uit van die mythen. Geloof daarin zou de deugdzaamheid bevorderen. Geloof in een hiernamaals was dus ongetwijfeld nuttig, maar dat betekende daarom niet dat het hiernamaals ook echt bestond. Cicero lijkt op dit standpunt te staan, maar twijfelt zo te zien, het zou wel kunnen dat er toch een beloning is voor de goeden, en misschien ook wel een straf voor verraders.

In zijn 4e oratie tegen Catilina zegt ook Cicero, de Romeinse redenaar, politicus en filosoof (1e eeuw v.Chr.): “Daarom, om de goddelozen enige vrees in het leven te geven, hebben de mensen van weleer geloofd dat er in de schaduwen beneden een aantal van dat soort straffen waren voor de goddelozen.” En in Pro Cluentio heeft hij het over ‘fabels en nonsens’ die vertellen over schimmen beneden waar de bozen straffen ondergaan. Cicero gaat dieper in op de kwestie van de dood en wat daarna komt, in zijn vijf boeken ‘Gesprekken in Tusculum’. Daarin presenteert Cicero gesprekken die hij hield met enkele vrienden op zijn landgoed in Tusculum, midden Italië. Het eerste boek gaat over de dood. Cicero’s gesprekspartner vindt de dood een heel ongelukkige zaak. Cicero vraagt hem waarom dat zo is:

Vertel dan eens, is het die driekoppige Cerberus in de onderwereld die je bang maakt, het geruis van de Cocytus [de rivier van weeklachten], de tocht over de Acheron of Tantalus ‘die met zijn knie het water raakt en sterft van dorst’? Of het verhaal dat ‘Sisyphus de steen naar boven wentelt, zwetend van inspanning en zonder ook maar enige vordering te maken?’ Of misschien de onverbiddelijke rechters Minos en Rhadamanthus? […] Misschien is het dit alles wat je angstig maakt en meen je daarom dat de dood een eeuwig durende ellende is.

Maar dat ontkent de ander ten stelligste: “Denk je, dat ik zo onnozel ben te geloven in het bestaan van dat soort zaken?” De doden, vindt de gesprekspartner, zijn niet in de onderwereld, zij zijn nergens. Het geloof in het voortbestaan van de doden hoort bij de ‘oude opvattingen’, zij stammen uit een tijd waarin men zich nog niet bekwaamd had in de natuurfilosofie. “Het hele systeem van oorzaak en gevolg konden zij nog niet bevatten. Zij gingen op indrukken af en vooral wat zij in hun dromen zagen bracht hen op de gedachte, dat zij die uit het leven waren heengegaan, nog leefden.” Dichters hebben hun aandeel gehad in het verbreiden van dit onzinnig geloof, met name door het opvoeren van hun werken in theaters. Cicero:

Daar is weer een ander die van de aarde omhoog komt om zijn moeder uit haar slaap te houden. ‘Moeder, ik roep u, die met slapen uw bange zorgen verlicht, en die geen medelijden heeft met mij. Sta op en begraaf uw zoon.’ Als dit met geknepen stem en huilerige tonen, waarvan een heel theater droefgeestig wordt, ten gehore wordt gebracht, dan is het moeilijk om hen die onbegraven blijven, niet als ongelukkig te beschouwen.

Toch vinden wij bij alle volken het geloof in een beloning voor goede daden na de dood. Daar moet dus wel iets waars in zitten. “Zo geloven wij op grond van een eenstemmig oordeel van alle volkeren, dat de zielen blijven voortbestaan; maar waar zij verblijven en hoe hun aard is, dat moeten wij door verstandelijke redeneringen leren.” Men moet alleen geen geloof hechten aan allerlei fantasieën over de onderwereld, die nog eens aangedikt worden door opvoeringen in theaters. Gelukkig heeft de filosofie de mensheid verder gebracht, dank zij onder meer Pythagoras en Plato. Met name de filosoof weet dat zijn leven een voorbereiding is op de dood. Hij zal geen zelfmoord plegen, dat verbiedt de godheid, maar soms zal iemand, zoals Socrates, “ongetwijfeld vol vreugde uit de duisternis hier naar het licht van ginds verhuizen; hij zal niet de ketenen van zijn gevangenschap verbreken – want dat verbieden de wetten – maar alsof hij door een magistraat of door een wettige macht was opgeroepen, zo zal hij, door god opgeroepen en uit de gevangenis ontslagen, uit het leven weggaan.” Het goddelijke licht tegemoet dus. En zij die zich misdragen hebben tijdens het leven? Zij die zich aan lusten uitgeleverd hebben, de samenleving geweld hebben aangedaan? Zij “kwamen op een weg die tot niets leidde, ver weg van het gezelschap van de goden.” Maar degenen die zich tijdens het leven ontwend hebben aan het materiële, zullen bij de dood makkelijker opgaan naar de hemel, “Dan zal […] wanneer wij, uit deze gevangenis ontslagen, ons daarheen begeven, de vaart van onze zielen minder vertraging ondervinden.” En de anderen? Die “bewegen zich, ook als zij [van boeien] bevrijd zijn, wat langzamer.” Waar zij naartoe gaan, of zij ergens naartoe gaan, wordt niet geheel duidelijk.

In zijn werk ‘Over de ouderdom’ legt Cicero uit dat de ziel, als zij hier op aarde verblijft, opgesloten zit in het omhulsel van het lichaam. “Intussen is de ziel, van hemelse afkomst, uit haar verheven verblijf verstoten en als het ware verbannen naar de aarde, een gebied, tegenstrijdig aan goddelijke natuur en eeuwigheid.“ Cicero is geen epicurist, hij gelooft dat de ziel ‘enkelvoudig’ is en dus “niet in delen kan uiteenvallen.” De ziel blijft dus bestaan en bij de dood wordt zij bevrijd van het lichaam, zoals natuurlijk Plato al had geleerd: “En is wat de dood genoemd wordt, niet de bevrijding en scheiding van de ziel uit het lichaam?” De dood is dus iets om naar uit te kijken, leert Cicero: “Maar de dood is zo weinig iets ergs, […] en niets anders met zoveel zekerheid iets goeds, omdat wij immers ofwel zelf goden zullen zijn ofwel in het gezelschap van de goden zullen vertoeven.”

Cicero, schreef drie boekdelen over het al dan niet bestaan van de goden: De natura deorum, ‘Over de aard van de goden’. Daarin wijst hij eerst de absurde verhalen van allerlei dichters over de goden af. “Dichters voerden goden ten tonele in staat van blinde razernij of wellust; zij brachten ons hun oorlogen en veldslagen voor ogen, hun gevechten en wonden, bovendien hun haat en nijd, hun onderlinge twisten, hun geboorte en dood, hun geklaag en gejammer, al hun mateloze hartstocht en wellust, […]” Natuurlijk bestaan de goden wel, “omdat de natuur zelf in ieders geest een concept van hen heeft aangebracht.” Balbus, een van de opgevoerde gesprekspartners, merkt op dat religie goed is voor de sociale orde en voor de uitbreiding van de staat. Nadat hij enkele voorbeelden heeft gegeven besluit hij: “Uit de dood van deze mannen kunnen we opmaken dat de staat is opgebouwd door generaals die de godsdienstige voorschriften wel in acht namen. Als we onze cultuur met die van andere vergelijken, blijken we in veel dingen even goed of soms minder goed, maar zijn we verreweg het beste in de godsdienst, dus in het vereren van de goden.” Daarom is de Romeinse overheersing van de wereld zo’n succes. Men moet natuurlijk wel onderscheid maken tussen gelovig (religiosus) en bijgelovig (superstitiosus). Het valt te vrezen dat het gewone volk vooral bijgelovig is: “Zien jullie nu hoe van goede en nuttige ontdekkingen op het gebied van de natuurfilosofie een lijn is getrokken naar imaginaire, verzonnen goden? Dit heeft geleid tot onjuiste opvattingen, verwarrende dwalingen en vormen van bijgeloof die hooguit passen bij oude vrouwtjes.”

Erg consistent was Cicero niet in zijn beschouwingen over dood en hiernamaals, zoals we kunnen lezen in zijn Orationes Philippicae. Daarin klaagde Cicero Marcus Antonius aan, die immers een verrader van de Romeinse republiek was. Hij zegt dan tot de gesneuvelden voor het vaderland: “de goddelozen die jullie gedood hebben zullen ooit in de onderwereld boeten voor hun burgermoorden. Maar jullie, die de laatste adem hebben uitgeblazen bij de overwinning, hebben de verblijfplaats verworven voor plichtsgetrouwen.” Als het hem zo uitkomt, bijvoorbeeld voor politieke doeleinden, kan Cicero de onderwereld dan toch een plaats geven.

Share This