De profeet Daniël had de gelovigen die verdrukt werden getroost: Gods gerechtigheid zou zich uitstrekken tot de martelaren – en tot hun vervolgers! “Velen van hen die slapen in de aarde, in het stof, zullen ontwaken, sommigen om eeuwig te leven, anderen om voor eeuwig te worden veracht en verafschuwd.” Ook in de verschillende boeken Makkabeeën ontmoetten we Joodse martelaren, die liever pijniging en dood ondergingen dan God of zijn wet te verloochenen. Bekend is de Joodse moeder en haar zeven zonen die één voor één het martelaarschap ondergingen. We treffen dit verhaal ook aan in de Babylonische Talmoed. Alleen is hier het verhaal beknopter en geven de zonen als goede Thorastudenten elk slechts een Thoravers als antwoord op het bevel van de onderdrukker de afgod te aanbidden. Wat opvalt is dat er iets verdwenen is in het verhaal van de Talmoed. In Makkabeeën lezen we dat de broers met “gesels en riemen gemarteld [werden] om hen te dwingen verboden varkensvlees te eten.” Maar om voedselwetten hoefde men volgens rabbijnen geen martelaarschap te ondergaan. Volgens een traditie hadden de Wijzen besloten dat men het martelaarschap alleen hoorde te verkiezen wanneer men gedwongen werd tot de drie volgende zonden:
Rabbi Jochanan zei in naam van Rabbi Sjimon ben Jehotsadaq: zij stemden en kwamen overeen en leerden in de bovenkamer van het huis van Nitza in Lydda: Alle overtredingen in de Thora, als iemand zegt tot iemand: overtreed en je zult niet gedood worden, dan mag hij overtreden en niet gedood worden, behalve voor afgoderij, overspel en bloedvergieten.
We weten niet wanneer dit besluit genomen werd; onderzoekers verschillen hierover van mening. Was het in de periode van Bar Kochba (135 n.Chr.), of ten tijde van de Quietus opstand (115 n.Chr.)? Zeker is dat de eerste commentaren uit de 4e eeuw stammen. Dan kan deze halacha wellicht in begin 3e eeuw gesitueerd worden. Er bestond trouwens een oudere traditie die positief stond tegenover het martelaarschap ook voor het vermijden van andere zonden: “Rabbi Nathan zegt: ‘Van zij die Mij liefhebben en Mijn geboden houden’, dat heeft betrekking op zij die in het land van Israël wonen en er hun leven geven voor de geboden.” Hier lijkt in ieder geval in sommige rabbijnse kringen het martelaarschap aangewezen om ‘de geboden’ in het algemeen te gehoorzamen. Een voorbeeld hiervan vinden we in de Makkabeeënboeken waar voedselwetten gehouden worden, zelfs al kost dat iemands leven. Toch zou de tendens groeien waarbij Rabbijnen vonden dat je als gelovige bepaalde geboden mocht overtreden, voedselwetten inbegrepen, als je daarmee je leven kon redden. De uitzonderingen waren moord, incest, godslastering of afgoderij.
En dus lezen we in de Talmoed over de zeven zonen die gemarteld worden bij de eerste zoon: “Ze brachten de eerste van de zonen voor de keizer en zeiden tegen hem: Aanbid de afgod. Hij zei tot hen: nee, want er staat in de Thora: ‘Ik ben de Heer uw God.’ Ze namen hem mee naar buiten en doodden hem.” Hier gaat het om de zonde van afgoderij, dan was er geen uitweg mogelijk uit het martelaarschap. De andere zonen volgden, tot de laatste aan de beurt was en zijn moeder tot hem zei: “’Mijn zoon, ga en zeg tegen je vader Abraham: Jij hebt één zoon op het altaar gebonden, maar ik heb zeven altaren gebonden.’ Uiteindelijk ging ook zij naar het dak, viel en stierf. Een Goddelijke Stem kwam tevoorschijn en zei: ‘Een vreugdevolle moeder van kinderen.’”
Dat christenen bereid waren hun leven te geven in martelaarschap bewees dat wat zij geloofden ook de waarheid was. Het was dan ook heel vervelend dat ketterse groepen ook hun martelaren hadden en zich daar lieten op voorstaan. Eusebius laat in zijn ‘Kerkgeschiedenis’ daarover Apollinarius (een apologeet uit de 2e eeuw) aan het woord – over die ketters:
Ze hebben geen enkel weerwoord tegen de verwerping van hun uitspraken; daarom komen ze met hun martelaren op de proppen; ze zeggen dat zij vele martelaren hebben en dat dit een duidelijk teken is van de kracht van hun zogeheten profetische geest. Maar dat is, lijkt het, allesbehalve waar. Want sommige andere ketterijen hebben ook een groot aantal martelaren; toch is dat voor ons geen reden om het met hen eens te zijn of te erkennen dat ze de waarheid aan hun kant hebben. De zogenaamde Marcionieten, volgelingen van de ketterij van Marcion, zeggen dat er bij hen vele martelaren voor Christus waren. Maar zij belijden Christus niet in waarheid.
Nu zijn er ook rabbijnse teksten die net zo betogen dat martelaarschap niet bewijst dat christenen gelijk hebben. Dat zien we in de controverse tussen rabbi Akiva (de bekende Joodse martelaar) en een zekere Papos ben Jehuda. Daniël Boyarin legt uit dat Pappos, die in de Talmoedische literatuur altijd een verdacht randfiguur is, een jodenchristen was. Hij werd immers net als rabbi Akiva door Romeinen gearresteerd voor een religieuze misdaad, en ook elders in de Babylonische Talmoed wordt Pappos gezien als christen.
De Wijzen leerden: Op een keer, [na de Bar Kochba opstand], verordonneerde het kwaadaardige rijk Rome dat Israël zich niet mocht bezighouden met de studie van Thora. Pappos ben Jehoeda kwam en vond Rabbi Akiva, die in het openbaar bijeenkwam en zich bezighield met Thorastudie. Pappos zei tegen hem: Akiva, ben je niet bang voor het keizerrijk?
Opgemerkt dient te worden dat het hier niet eens gaat om martelaarschap om het overtreden van een kardinaal gebod te overtreden, maar om het leren van Thora. Rabbi Akvia had rustig Thora kunnen onderwijzen in besloten kring om zo zijn leven te behouden. Maar volgens Rabbi Akiva is Thora bestuderen – openlijk – belangrijker dan levensbehoud. Toen Pappos hem vroeg of hij niet bang was voor de Romeinen vertelde hij een gelijkenis.
Waarmee kan dit vergeleken worden? Het is als een vos die langs een rivieroever loopt wanneer hij ziet dat vissen zich verzamelen en van plaats naar plaats vluchten. De vos zei tegen hen: Waar vluchten jullie voor? Zij zeiden: Wij vluchten voor de netten die de mensen over ons uitwerpen. Hij zei tot hen: Willen jullie op het droge komen en zullen wij samen verblijven zoals mijn voorouders met jullie voorouders hebben verbleven? De vissen zeiden tot hem: Ben jij degene van wie men zegt: hij is de slimste van de dieren? Jij bent niet slim, jij bent een dwaas. Als we al bang zijn in het water, onze natuurlijke habitat die ons leven geeft, dan des te meer in een habitat die onze dood veroorzaakt. Zo ook wij Joden, we leven door ons te verdiepen in de studie van de Thora, waarover geschreven staat: “Want dat is uw leven, en de lengte van uw dagen.”
De Wijzen zeiden: Er gingen geen paar dagen voorbij totdat zij Rabbi Akiva grepen en hem in de gevangenis opsloten, en zij grepen Pappos ben Jehoeda en sloten hem naast hem op. Rabbi Akiva zei tegen hem: Pappos, wie heeft je hier gebracht? Pappos antwoordde: Gelukkig ben je, Rabbi Akiva, want je werd gearresteerd op beschuldiging van Thora-studie. Wee Pappos die gegrepen werd op beschuldiging van zich bezig te houden met ijdele zaken.
Zowel Akiva als Pappos zijn martelaren, maar Akiva is dat vanwege zijn Thorastudie, Pappos vanwege zijn ketterij, de ‘ijdele zaken’. Zo betoogt Boyarin: “Het is niet onterecht om in de dialoog tussen Rabbi Akiva en deze Pappos een weerspiegeling te zien van de strijd om het martelaarschap tussen rabbijnse en christelijke Joden, zo laat als de derde of misschien zelfs de vierde eeuw.” In Akiva’s gelijkenis worden de vissen dan nog eens belaagd door netten, wat doet denken aan christenen als “vissers van mensen.”
Eenzelfde overtuiging als die van Rabbi Akiva vinden we bij Rabbi Jonatan. Die zei: “Men moet zichzelf nooit weerhouden van het bijwonen van de studiezaal of zich bezig te houden met zaken van Thora, zelfs op het moment van overlijden, zoals er staat: ‘Dit is de Thora: Iemand die in een tent sterft’. Zelfs op het moment van overlijden moet men zich bezighouden met de studie van Thora.
Het waren dappere woorden van Rabbi Akiva. Maar jammer genoeg werd hij door de Romeinen gevat. Rabbi Akiva stierf in de 2e eeuw onder de vervolgingen van keizer Hadrianus, maar de verhalen over hem dateren uit de 4e of 5e eeuw.