In verschillende Joodse religieuze groepen, zoals ook in het christendom, geloofde men dat de doden ooit zouden opstaan, op de jongste dag, aan het einde der tijden. Een heel enkele keer gebeurde het een dode nu reeds tot leven werd gewekt. In het Oude Testament treffen we hierover twee verhalen aan. Het eerste is de opwekking van de zoon van de weduwe te Sarefat bij wie de profeet Elia als gast verblijft. Als de jongen gestorven is, handelt Elia als volgt: hij strekt zich driemaal over het kind uit, roept God aan met de woorden: “HEER, mijn God, laat toch de levensadem in de borst van dit kind terugkeren.” En God verhoort het gebed: “de levensadem keerde terug in de borst van het kind, en het leefde weer.” Het tweede verhaal is dat van de profeet Elisa. Ook hier is de zoon van een weduwe gestorven, maar Elisa treedt op. Hij gaat naar het bed waarop de jongen ligt, gaat dan zelf boven op het kind liggen, “met zijn mond op zijn mond, zijn ogen op zijn ogen en zijn handpalmen op zijn handpalmen. Zo bleef hij over het kind uitgestrekt liggen tot het lichaam weer warm werd. Toen kwam hij overeind, liep door de kamer heen en weer, en strekte zich nogmaals over het kind uit. Uiteindelijk niesde de jongen wel zeven keer, en opende zijn ogen.” Er is ook nog de korte mededeling dat een dode die in contact kwam met het gebeente van Elisa weer tot leven kwam, maar dat gebeurde zonder dat iemand de autoriteit nam om deze dode op te wekken. Hetzelfde geldt voor de in Matteüs genoemde heiligen die hun graven verlieten om de stad Jeruzalem binnen te wandelen. Dat lijkt een bijverschijnsel te zijn van Jezus’ neerdaling in de dood.
Het opwekken van doden werd gezien als een teken waaraan de Messias te herkennen was. Toen Johannes de Doper twee van zijn leerlingen naar Jezus stuurde met de vraag of hij nou eigenlijk de Messias was of dat ze op een ander moesten hopen, gaf Jezus een antwoord door te verwijzen naar de profeet Jesaja. “Zeg tegen Johannes wat jullie gezien en gehoord hebben: blinden zien en verlamden lopen, mensen die onrein zijn door een huidziekte worden gereinigd en doven horen, doden worden opgewekt en aan armen wordt het goede nieuws bekendgemaakt.” De wonderen die Jezus verricht bewijzen dat hij de Messias is. Diezelfde autoriteit hadden echter ook de apostelen. Petrus beveelde de dode Tabita op te staan, en Paulus wekte de dode Eutychus op. Ik beperk me tot twee verhalen die Lucas in zijn evangelie noemt over het opwekken van een dode.
Eén verhaal gaat over een leider van een synagoge, Jaïrus geheten, wiens dochtertje ziek is en op sterven ligt. Het is zijn enige kind. Jezus gaat ernaar op weg, maar wordt door omstaanders geduwd. Hier wordt het verhaal ingelast van een vrouw die lijdt aan bloedverlies, Jezus aanraakt en daardoor genezen wordt. Vervolgens gaat het bericht over Jaïrus en zijn dochtertje verder:
Nog voor Hij uitgesproken was, kwam er iemand uit het huis van Jaïrus tegen de leider van de synagoge zeggen: ‘Uw dochter is gestorven. Val de meester niet langer lastig.’ Maar Jezus hoorde het en zei: ‘Wees niet bang, maar geloof, dan zal ze worden gered.’ Toen Hij bij het huis kwam, stond Hij niemand toe om met Hem naar binnen te gaan behalve Petrus, Johannes en Jakobus, en de vader en moeder van het meisje. Alle aanwezigen waren aan het weeklagen en sloegen zich van verdriet op de borst. Hij zei: ‘Houd op met klagen, want ze is niet gestorven, ze slaapt.’ Ze lachten Hem uit, omdat ze wisten dat ze gestorven was. Hij nam haar hand vast en zei met luide stem: ‘Meisje, sta op!’ Haar levensadem keerde terug en ze stond meteen op. Hij gaf opdracht haar iets te eten te geven. Haar ouders waren verbijsterd; Hij gebood hun tegen niemand te zeggen wat er was gebeurd.
Lucas heeft (zoals ook Matteüs) dit verhaal overgenomen van Marcus en heeft daarin enkele kleine wijzigingen aangebracht. Ik noem slechts Lucas’ toevoeging dat “haar levensadem terugkeerde.” Door dit verhaal, samen met vele andere waarin Jezus zieken geneest, demonen uitdrijft en macht heeft over de natuur, wordt zijn kracht getoond. Hier wordt de dochter van een vader uit de dood tot leven geroepen, een ander verhaal gaat over de zoon van een weduwe.
Niet lang daarna ging Jezus naar een stad die Naïn heet, en zijn leerlingen en een grote menigte gingen met Hem mee. Toen Hij de poort van de stad naderde, werd er net een dode naar buiten gedragen, de enige zoon van een vrouw die ook al weduwe was. Een groot aantal mensen vergezelde haar. Toen de Heer haar zag, kreeg Hij medelijden met haar en zei: ‘Weeklaag niet meer.’ Hij kwam dichterbij, raakte de lijkbaar aan – de dragers bleven stilstaan – en zei: ‘Jongeman, Ik zeg je: sta op!’ De dode richtte zich op en begon te spreken, en Jezus gaf hem terug aan zijn moeder. Allen werden vervuld van ontzag en loofden God met de woorden: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan,’ en: ‘God heeft zich over zijn volk ontfermd!’ Het nieuws over Hem verspreidde zich in heel Judea en in de wijde omtrek.
Dit verhaal doet sterk denken aan dat van de weduwe te Sarefat, wier zoon door Elia wordt opgewekt. Als van Jezus gezegd wordt dat hij en het kind teruggaf aan zijn moeder, lijkt dat zelfs ontleend te zijn aan wat we over Elia lezen: “Elia nam het kind op, droeg het naar beneden en gaf het aan zijn moeder terug. ‘Kijk, uw zoon leeft,’ zei hij.” Lucas schetst in zijn evangelie Jezus als een profeet, een profeet zoals Elia, wat ook de conclusie van de omstaanders is: “Een groot profeet is onder ons opgestaan.”
In de Grieks-Romeinse wereld circuleerden slechts weinig verhalen over opwekkingen uit de dood. We gaven in een vorig hoofdstuk wel enkele voorbeelden van doden die herleefden, maar dat waren griezelige gebeurtenissen; het waren eigenlijk lijken die tijdelijk tot leven gedwongen werden om een orakel te oreren in het kader van necromantie. Maar nadat ze hun lugubere woorden gesproken hadden stortten zij weer dood ter aarde neer, teruggeroepen door het dodenrijk. Er is echter één verhaal dat lijkt op de verhalen over het opwekken van een dode zoals we die in het Nieuwe Testament aantreffen. Het is van de hand van Philostratos, die een biografie van de wijsgeer Apollonius schreef, en die we boven al genoemd hebben. Het verhaal gaat over de opwekking van een meisje, maar of ze echt dood was, is niet zeker.
Ook het volgende is een wonderlijke geschiedenis over Apollonius. Een meisje leek gestorven te zijn juist op het uur van haar huwelijk, en de bruidegom liep achter de baar, met alle jammerklachten die te verwachten zijn bij een huwelijk dat niet doorgaat. Ook heel Rome treurde mee, want het meisje behoorde tot een consulaire familie. Apollonius nu, die bij de droeve gebeurtenis aanwezig was, zei: ‘Zet de baar neer, want ik zal een eind maken aan jullie bewening van het meisje’, en tegelijk vroeg hij hoe ze heette. De meesten dachten natuurlijk dat hij een redvoering zou houden, van het soort dat bij begrafenissen gebruikelijk is en gejammer opwekt, maar alleen door haar aan te raken en er heimelijk iets bij te zeggen, wekte hij het meisje op uit haar schijnbare dood. Ze liet haar stem horen en keerde terug naar het huis van haar vader, opnieuw tot leven gewekt, zoals Alkestis door Herakles. Toen de familie van het meisje hem 150000 sestertiën wilde geven, zei hij dat hij die aan haar schonk als bruidsschat. Of hij nog een sprankje leven in haar had bespeurd dat aan haar verzorgers was ontgaan – men zegt immers dat Zeus het liet motregenen en er damp opsteeg van haar voorhoofd – of dat hij haar uitgedoofde ziel weer verwarmde en terughaalde, is een onverklaarbaar geheim, niet alleen voor mij, maar voor allen die erbij waren.
Een vergelijking tussen het verhaal van Philostratos en dat van Lucas over de zoon van de weduwe laat een aantal belangrijke overeenkomsten zien. Het gaat telkens om een jong iemand die overleden is (bij Philostratos een meisje – bij Lucas een jongen). Die wordt uitgedragen, omringt door vele omstaanders (heel Rome teurt mee – een aanzienlijke menige van de stad Naïn). En dan volgt de confrontatie met de wonderdoener (Apollonius – Jezus). Deze spreekt troostend tot de omstaanders (“een eind maken aan bewening meisje” – “ween niet”), stelt een handeling (raakt het meisje aan – raakt de baar aan) en spreekt (geheime woorden – een bevel: ‘ontwaak’!) Daarom komt de dode tot leven (maakte het meisje wakker die haar stem liet horen – de dode ging overeind zitten en begon te spreken). Nog genoemd kan worden dat Philostratos een link legt met de mythe van Alkestis en Herakles (die laatste haalde Alkestis uit het dodenrijk), terwijl Lucas een link let met een wonder dat Elia verrichte, al noem hij die profeet niet expliciet. Er zijn ook enkele belangrijke verschillen. Apollonius wekt een meisje uit haar “schijnbare dood”, Jezus wekt een werkelijk dode op. Apollonius spreekt geheime woorden, Jezus spreekt een bevel uit.
Onderzoekers hebben zich afgevraagd of hier sprake is van beïnvloeding. Mogelijk heeft Philostratos het verhaal van Lucas gekend, of heeft hij gehoord van het opwekken van doden door Jezus. Misschien heeft Philostratos met de figuur van Apollonius een wonderdoener uit de heidense wereld willen stellen tegenover de wonderdoener van de christenen, Jezus. Zeker is dat vanaf de tweede helft van de 3e eeuw Philostratos’ geschrift Vita Apollonii door onder anderen Porphyrios en Hierokles werd gebruikt in de strijd tegen christenen.
Philostratos suggereert dat Apollonius nog een sprankje leven in het meisje ontwaarde, dat aan de aandacht van anderen was ontsnapt. Hij doet wel vaker beroep op natuurlijke verklaringen voor schijnbare wonderen. “Want terwijl ik van plan was jullie aandacht te vestigen op een meer wetenschappelijke en juistere verklaringen dan de verhalen die het merendeel van de mensen […] vertelt …” In dit verband is een verhaal dat de filosoof Apuleius (2e eeuw) schreef in zijn ‘Pronkpassages’ over de Griekse arts Asklepiades (124 – ca. 40 v. Chr) van belang, ook over een schijndode.
Deze Asclepiades kwam eens een keer terug in de stad vanaf zijn buitenverblijf. Aan de rand van de stad zag hij dat er een grote begrafenis aan de gang was. Rondom stond een grote massa mensen die voor de uitvaart waren gekomen, allemaal triest en met versleten kleren. Hij liep ernaar toe om te kijken om wie het ging […], of misschien ook om zelf vanuit zijn vak iets over hem op te maken. In elk geval was zijn komst beslissend voor de opgebaarde en zo goed als bijgezette man. De ledematen van de stakker waren al helemaal met geurwater besprenkeld, zijn gezicht was al met welriekende balsem ingesmeerd, hij was al afgelegd, al vrijwel klaar voor de laatste eer. Maar Asclepiades bekeek hem eens goed, en lette heel zorgvuldig op bepaalde tekens. Keer op keer betastte hij het lichaam van de man, en hij merkte dat er nog leven in hem school. Meteen riep hij uit dat de man nog leefde. Weg dus met die fakkels! Achteruit met dat vuur! Aan de kant met die brandstapel! En dat lijkmaal moest niet bij het graf, maar op een tafel! Intussen ontstond geroezemoes. Sommigen zeiden dat je een dokter moest geloven, maar andere begonnen zelfs te spotten met het doktersvak. Hoewel de nabestaanden het eigenlijk niet wilden, omdat ze zelf de erfenis al binnen hadden of omdat ze hem nog niet vertrouwden, kreeg Asclepiades uiteindelijk met veel pijn en moeite gedaan dat ze de dode nog even uitstel gaven. Zo wist hij hem weg te halen uit de handen van de kraaien en als het ware vanaf de drempel van de onderwereld weer naar huis te brengen. Onmiddellijk wist hij hem de adem terug te geven, onmiddellijk het bewustzijn, dat weggekropen zat in de krochten van het lichaam, met bepaalde medicijnen weer op te wekken.
Plinius de Oudere bevestigt dit verhaal. Over Asklepiades schrijf hij in zijn Naturalis historia: “Zijn reputatie groeide navenant toen hij een lijkstoet van een onbekende tegenkwam, de man van de brandstapel liet halen en zijn leven redde.” Plinius meldt nog dat het niet altijd zo gunstig afliep voor een schijndode bij crematie. “De oud-consul Aviola kwam weer tot leven op de brandstapel, maar omdat het vuur al fel brandde kon men hem niet meer te hulp komen en verbrandde hij levend.” Plinius noemt nog meer voorbeelden, maar soms liep het ook goed af. Zo werd een man ten grave gedragen die te voet van het forum weer naar huis terugkeerde, en in Rome zou ene Corfidius “weer tot leven zijn gekomen nadat de begrafenis al was geregeld en hij zou zelf de begrafenisondernemer ten grave hebben gedragen.”
Deze berichten tonen ons dat filosofen in de heidense wereld de grootste reserves had tegenover verhalen over doden die weer levend werden. Men hield het er toch maar op dat de opgewekten schijndood waren.