Het neoplatonisme was de kroon op het werk van alle voorgaande Griekse filosofen. In één coherent systeem had men de ideeën van Plato, Aristoteles en van de stoïcijnen, samen met de religieuze inzichten van het heidendom samengebundeld. Men kan wel zeggen dat het zoeken naar de godheid, de Ene genoemd, het hoofddoel was van het neoplatonisme. Het was een ‘religieuze filosofie’ die dan wel veel kennis had over de zaken van God en wereld, over het Ene zelf kon men niets zeggen, niets denken zelfs. Men kon er alleen in mystieke verheffing aan raken. De gelovige behoorde zich middels ascese af te wenden van de materie om zich te richten op het goddelijke. Anders gezegd: hij diende zich af te wenden van het uiterlijke en zich te richten op het innerlijke, op de goddelijke kern die in de mens zat. “Probeer de god in ons terug te brengen tot de god in het universum”, vatte Plotinus zijn leer kernachtig samen op zijn sterfbed. Doel van het leven was een pelgrimstocht naar het geestelijk thuis, en dat hield in dat de mens zijn ware zelf ontdekte, de goddelijke kern.
We moeten weer opstijgen naar het Goede, waarnaar elke ziel haakt. […] Want we moeten er naar verlangen als naar iets goeds en ons verlangen is daarop gericht en het valt ons ten deel als we daarheen opstijgen en ons daarheen omwenden en de kleren afleggen die we hadden aangetrokken, toen we afdaalden.
Plotinus: Terug naar het Vaderhuis
De bekendste vertegenwoordiger van het neoplatonisme is Plotinus (204-270). Geboren in Lycopolis in Egypte, reisde hij naar Alexandrië om filosofie te studeren bij Ammonius Saccas (ook Origenes was leerling van hem geweest). Later doceerde hij zelf filosofie te Rome, hij telde er enkele belangrijke mannen tot zijn studenten. Wat we van hem en van zijn leer weten, hebben we te danken aan zijn leerling Porphyrius, die een biografie over hem schreef en zijn geschriften redigeerde in de Enneaden.
Volgens Plotinus bestond de werkelijkheid uit een hiërarchie van drie principes:
– De Ene (of: Goede)
– De nous (de intelligentie)
– De psyche (de ziel)
De ene is één, geen twee, geen veelheid. Daarom kan er ook niets over gezegd worden, want woorden zijn veelheid. Plotinus heeft het over een “onvermogen de juiste bewoordingen daarvoor te vinden.” De Ene is ook het Goede, het heeft niets nodig maar is zelf de bron van alles, van al het zijnde. Het is goddelijk, maar geen persoonlijke God. Het is zichzelf genoeg en heeft dus geen belangstelling voor iets anders, voor de verzuchtingen van de mens bijvoorbeeld. De nous of intelligentie komt overeen met de wereld der ideeën van Plato. Hierin vinden we de tweeheid of veelheid; er zijn heel wat ideeën of vormen. Hier bestaat de kenner en het gekende, al zijn die één, toch zijn ze een eenheid van twee. Kennis is hier niet de vrucht van zoeken, het is intuïtief. Daarom is menselijke vergissing niet mogelijk, de kennis is onfeilbaar. De psyche tenslotte, de ziel, is het niveau van leven waarin wij functioneren. Het is het gebied van zintuiglijke waarneming, van discursief denken.
Deze drie principes zijn hypostasen: uit de Ene emaneert (vloeit voort) de nous, uit de nous emaneert de psyche. Men kan ook zeggen dat emanatie erin bestaat dat de Ene zijn een-voud ontvouwt. Maar tevens is er een teruggang naar de Ene. De Goede trekt namelijk alles weer aan, alles verlangt en streeft naar de Gode, het keert ernaar terug. Emanatie en terugvloeiing houden elkaar in evenwicht. Ook de mens hunkert naar de Ene, door contemplatie zoekt hij zijn weg daarnaar. Het uitvloeien is geen beschrijving van hoe de kosmos geworden is. De kosmos is immers eeuwig. Het uitvloeien wordt vergeleken met het licht dat de zon uitstraalt, of met een cirkel rond haar middelpunt. Zoals uit de Ene de nous emaneert, en uit de nous de psyche, zo emaneert uit de psyche de vele vormen van het lichamelijke leven, met als laagste emanatie de materie. Die laatste zijn echt te zwak om nog verder te emaneren.
De mens smacht naar de Ene, naar de hemelse toestand, zou men kunnen zeggen, naar het goddelijke. Maar voor Plotinus betekent dat niet dat je de Ene kunt bereiken door als het ware een ladder naar boven te beklimmen, het ‘hogere’ is niet boven, het is in jezelf, vluchtig. Je kunt dus zeggen dat de ziel neerdaalt in de Ene, en als de ziel de Ene vindt, vindt ze ook zichzelf. “Opstijgen naar de Ene is een proces van terugtrekken in zichzelf.” Plotinus haalt een uitspraak van Plato aan:
“Laten wij dus naar ons eigen, dierbare vaderland vluchten” zou iemand ons als waarachtiger advies (met de dichter) kunnen toeroepen. Wat is dat dan voor vlucht? En hoe zullen we dat doen? We zullen de zee opgaan, zoals Odysseus volgens Homerus bij de tovenares Kirke of Kalypso vandaan – de dichter legde naar mijn mening in het verhaal een diepere, verhulde zin – wijl het hem niet behaagde er te blijven, hoewel ze een lust voor zijn oog waren en veel zichtbare schoonheid zijn leven daar deelde. Ons vaderland, waaruit wij hier gekomen zijn, en onze vaderen zijn daarboven. Hoe moeten we erheen reizen en hoe ontkomen we aan het aardse? […] maar u moet dat allemaal loslaten en niet meer kijken, maar als het ware met de ogen gesloten een andere wijze van zien aannemen en in u opwekken, die iedereen weliswaar heeft, maar waarvan slechts weinigen gebruik maken.
Zoals Odysseus de tovenares Kirke verliet, die een lust voor het oog was, zo zal de ziel zal haar weg naar de Ene vinden door zuivering op moreel en intellectueel gebied. Daartoe dient men zichzelf te beschouwen: “Keer tot uzelf in en kijk.” Wat daar nog niet mooi is, dient gereinigd te worden. Zoals een beeldhouwer een mooi beeld maakt en daartoe stukken afhakt, polijst, reinigt, “zo moet u ook weghakken wat overbodig is en recht maken wat scheef is, reinigen wat duister is en maken dat het gaat stralen, en zonder ophouden aan uw beeld schaven, totdat de goddelijke glans van de deugd uit u straalt.” Deze weg van reiniging van de ziel had ook Plato al aangeraden. Het probleem was volgens Plotinus dat de ziel, die van het Vaderland is voortgekomen – door emanatie, zich dat Vaderland niet herinnert. “Wat is het toch dat de zielen hun vader, hun god, heeft doen vergeten en heeft gemaakt dat zij, hoewel zij delen uit die hogere wereld zijn en volledig van hem zijn, noch zichzelf noch hem meer kennen?” Mensen hadden zich afgekeerd van het goddelijke, maar Plotinus wilde ze terugbrengen naar hun oorsprong, hij wilde hen opvoeren “tot het hoogste, het Ene, het eerste […].” Dat zou niet eenvoudig zijn, want hun afkomst vergetend,
Gingen ze voor de andere dingen verering koesteren en bewonderden ze alles meer dan zichzelf; ze raakten ervoor in vervoering, ze vergaapten zich eraan en hechtten zich eraan, waarmee ze zich, zoveel als in hun vermogen lag, losrukten van datgene waarvan ze zich in minachting hadden afgewend. Daardoor is de achting voor het aardse en de minachting voor zichzelf de oorzaak van hun volledige onbekendheid met hem.
Men kon daar ook bij blijven, bij dit duistere kwaad. Plotinus verwijst dan naar Plato die in ‘De Staat’ Adimantus laat zeggen: “Maar wie onfatsoenlijk en onrechtvaardig zijn, begraven ze in een of andere modderpoel in de Hades […].” Plotinus: “Want men komt dan in alle opzichten aan in ‘de plaats der ongelijkheid’ zoals Plato zegt; als men daarin verzinkt, zal men in een ‘duistere modderpoel’ vallen.”
Maar de ziel die tracht naar God, de ziel die zich gereinigd heeft in daden en denken, die zichzelf puur gemaakt heeft – meer kan een mens niet doen – die kan in contemplatie aan de Ene raken: “Daarom moeten we hem niet achterna jagen, maar stil afwachten tot hij verschijnt en ons gereedmaken om schouwers te zijn, zoals een oog wacht op het opgaan van de zon; en de zon verschijnt boven de horizon – uit de oceaan, zeggen de dichters – en biedt zichzelf aan als schouwspel voor onze ogen.” Het is dus niet iets dat de mens kan bewerken, die eenwording, het is ook niet de Ene die plots op een actieve wijze de ziel naar zich optilt – die houdt zich met zulke dingen niet bezig, die is zich niet eens bewust van de strevingen van de vrome. Het is een moment waarop de mens uit zichzelf in de ander treedt.
En dan, weggerukt door wat men zou kunnen noemen de golven van de geest zelf en hoog opgetild door de zwelling daarvan om zo te zeggen, aanschouwt hij het plotseling, en hij ziet niet hoe, maar het schouwen vult zijn ogen met licht en laat hem niet door middel daarvan iets anders zien, maar het licht zelf was wat hij zag.
Plotinus kan er zelf over meespreken: “Dikwijls wanneer ik in mezelf uit mijn lichaam ontwaak en ik buiten de andere dingen maar binnen in mezelf ben, zie ik een buitengewoon grote, wonderbare schoonheid. […] Ik ben met het goddelijke vereenzelvigd en daarin vind ik mijn fundament.” Dit is waarlijk thuiskomen. Maar die verrukking blijft niet duren; als hij weer naar het analytisch denke afdaalt, worstelt hij met de vraag hoe het toch komt dat hij weer is afgedaald. Volgens Porphyrius lukte het zijn leraar in een tijdspanne van zes jaar slechts vier keer om deze ervaring te genieten. Makkelijk was dat dus niet, het was slechts weggelegd voor de Wijze die zich toelegde op een ascetisch leven.