Porphyrius (233-305) werd geboren in de Fenicische stad Tyrus, destijds een smeltkroes van mensen met allerlei levenswijzen en ideeën. Porphyrius heette eigenlijk Malchus, een semitische naam die ‘koning’ betekent, maar hij zou zijn naam veranderen in Porphyrius, de Griekse aanduiding voor het purper waarvoor Tyrus vermaard was. Hij ging filosofie studeren in Athene maar vond de Academie daar te saai. In Athene maakte zijn leraar Longinus hem attent op Plotinus, die in Rome lesgaf. Door deze geleerde werd Porphyrius sterk aangesproken; zes jaar zou hij daar bij zijn nieuwe meester verblijven. Hij redigeerde Plotinus’ geschriften, maar schreef zelf ook meer dan zestig werken, waarvan de meeste echter verloren zijn gegaan. Zoals later Augustinus, verzuchtte ook Porphyrius dat de ziel rusteloos is in verlangen naar God. Nog meer dan zijn leermeester was Porphyrius geïnteresseerd in de terugkeer van de ziel naar de Ene. Porphyrius werkte een en ander praktisch uit. Belangrijk was het beoefenen van de deugd, die zichtbaar moest worden in goede werken. Maar ook het schouwen van het hogere, van goddelijke principes, was cruciaal, want daardoor reinigde men de ziel. Opmerkelijk was zijn belangstelling voor de Chaldeeuwse Orakels, een werk uit de 2e eeuw n.Chr., dat zo’n beetje de bijbel van de neoplatonisten was omdat daarin middelen werden aangereikt voor het bevrijden van de ziel, zodat die kon opstijgen tot het goddelijke licht. Van zijn werk De regressu anima, ‘Over de terugkeer van de ziel’, werden slechts fragmenten bewaard bij Augustinus – die het werk in de Latijnse vertaling van Marius Victorinus kende, maar die laten ons toch toe een en ander te reconstrueren van wat Porphyrius over de ziel dacht.
De ziel van de mens was uit hogere sferen neergedaald in een ‘voertuig van de ziel’ (ochema, of pneuma). Dat was volgens de Chaldeeuws Orakels en Porphyrius een etherisch, subtiel en puur voertuig dat de ziel omwikkelde. Dat etherische voertuig werd doorheen de afdaling langs planetensferen steeds ‘dichter’ doordat er bij elke sfeer vermogens aan werden toegevoegd. Dit tot ze zwaar genoeg was om in een lichaam in te trekken. Eens de ziel was geïncarneerd in een lichaam, raakte dit voertuig erg verbonden met de lagere, irrationele ziel van de mens, vooral met de verbeelding. Neoplatonici maakten onderscheid in de ziel van de mens tussen een lager irrationeel deel en een hoger deel, intellect genoemd. Verbonden met de irrationele ziel van de mens werkte de ochema als een medium, daardoor ontving de mens dromen, profetische woorden en demonische gezichten.
In de mate waarin de ziel van de mens zich liet inpakken of absorberen door materiële belangen – en zo verstrikt raakte in de veelheid, zou de ochema steeds meer verdichten. Dat ‘voertuig van de ziel’ kon tijdens de afdaling doorheen de sferen ook lichtpartikels opnemen, wat niet zonder gevaar was. Want de lucht van het ondermaanse was de verblijfplaats van boze demonen die de ziel met kwaadaardigheid kon besmetten. Het was oppassen dat zo’n ziel na de dood niet verder zou neerdalen, met voertuig en al, in het dodenrijk, in afwachting van een nieuwe incarnatie waarmee die ziel gestraft werd. Op de ochema, verbonden met de irrationele ziel, werden de passies, die de mens beter had kunnen vermijden, ingegrift. Het moreel gedrag van de mens beïnvloedde de ochema. Wie zich uitleefde in passies, zoals overmatig eten en drinken, streven naar roem en rijkdom, en seks natuurlijk, zorgde ervoor dat zijn ochema vochtig, dik en zwaar werd. Wie zich daarentegen toelegde op een ascetisch leven en op de filosofie, droogde zo zijn ochema uit, zodat die licht en luchtig werd. Dat had alleen maar voordelen, want met zo’n licht voertuig steeg de ziel bij het sterven als vanzelf op naar de intelligibele wereld, dat is de bovenzinnelijke wereld, die van de godheid. Het vochtige en zware voertuig zou de ziel echter meetrekken naar de onderwereld. Dat is wat talloze mythen de afdaling naar Hades noemen.
Toch hoefde de mens niet te somberen. Er was heil voorhanden, en daarvoor had de mens geen verlosser nodig, geen openbaring. Elke ziel kon zichzelf redden als zij maar te rade ging bij de rede, bij de filosofie die de wegen naar de Ene opende. Porphyrius beval de filosofie van Plotinus aan. Het was de zekere weg om na de dood op te stijgen naar de intelligibele wereld.
Alleen moest Porphyrius toegeven dat deze verlossing was voorbehouden aan een elite; het ‘gewone volk’ had iets anders nodig. Gelukkig, zo betoogde Porphyrius, lagen nog twee wegen open: die van een leven waarin men ascetische matiging betrachtte (maar dat was voor het gewone volk ook niet vanzelfsprekend), en die van reiniging door de rituelen van theürgie. Deze twee wegen leidden dan niet naar de intelligibele wereld, zij brachten de ziel na de dood toch naar de hoogste regionen van de wereld der sferen. Vooral de rituelen van Chaldeeuwse theürgie waren zeer effectief. Nu geeft Porphyrius zelf (in wat van zijn geschriften bewaard bleef) daar weinig informatie over; Augustinus des te meer; in zijn ‘Stad van God’ haalt hij heel wat passages aan uit Porphyrius werk ‘Over de terugkeer van de ziel’. Zo merkt Augustinus op dat de filosoof uit Tyrus zelf wat verveeld zat met die theürgie.
Ook Porphyrius belooft een soort reiniging van de ziel door theürgie, al doet hij dat wel aarzelend en in een – als ik het zo mag zeggen – beschaamd betoog. […] Het ene ogenblik spoort hij aan die kunst te mijden, omdat ze bedrieglijk is, gevaarlijk in haar praktische toepassing en door de wetten verboden, […].
Porphyrius gaf blijkbaar toe dat er risico’s kleefden aan de theürgie. Vooreerst was er het probleem dat theürgie makkelijk kon verward worden met magie, en die was wettelijk verboden. Uiteraard beklemtoonden neoplatonici dat er een belangrijk onderscheid was tussen theürgie en magie: neoplatonici bedreven deze technieken niet in relatie met kwade demonen zoals magiërs deden, zij deden het evenmin voor profane doeleinden, maar voor religieuze: het gebeurde in relatie met de goden, verzekert ons Porphyrius.
Maar theürgie was ook in zichzelf niet ongevaarlijk. Het bezweren door formules was hachelijk omdat ze zo ingewikkeld waren. De theürg diende zich zijn leven lang zowel op ethisch als op intellectueel gebied te ontwikkelen (morele deugd en filosofie reinigden de mens), zich te beijveren in contemplatie, gebed, en in kennis van de vele ingewikkelde rituele praktijken, om daardoor de goddelijke band die de mens had met de goden te doen ontwaken. Een probleem was dat de bovennatuurlijke geesten die men aanriep moeilijk konden doen of tegenwerken. Een theürg moest strateeg zijn en diplomaat, en een bekwaam theürg kon tegengewerkt worden door jaloerse collega’s. Augustinus haalt Porphyrius aan die in dit verband een klacht van een of andere Chaldeeër noemt: “’Een brave man in Chaldea’, zo vertelt hij, ‘klaagt erover dat zijn intensieve bemoeiingen om een ziel te bevrijden verijdeld zijn, omdat iemand met dezelfde bekwaamheid uit afgunst door gewijde gebeden de machten heeft bezworen en vastgebonden, waardoor hij hun belet het gevraagde te verlenen.’” […] “Het is me wel een fraaie kunst, die theürgie!” besluit Augustinus die vervolgt over Porphyrius’ dubbele houding tegenover theürgie:
[…] maar een ander moment schijnt hij voor haar lofredenaars te zwichten en vertelt hij dat ze dienstig is om een deel van de ziel te reinigen, niet het intellectuele [hogere] deel, waardoor de waarheid der bovenzinnelijk dingen wordt bevat, die met de materiële werkelijkheden geen enkele gelijkenis hebben, maar het spirituele [lagere] deel, waardoor de beelden der materiële dingen worden opgenomen. Dat laatstgenoemde deel wordt volgens hem door bepaalde theürgische wijdingen, die men teletai noemt, geschikt en geëigend gemaakt om de geesten en de engelen op te nemen en de goden te zien.
Alleen in het lager deel van de ziel kon middels theürgie gewerkt worden. Dan konden mensen “bepaalde wonderlijke schone beelden zien van engelen of goden.” Augustinus wist echter dat dat demonen waren, Satan vermomde zich al te graag als een engel van het licht. Maar volgens de neoplatonici ontving de gelovige door die riten prachtige visioenen die de geest deden opleven in de gemeenschap van engelen en goden. Door de wet van de assimilatie gebeurde het dat door het contempleren van deze pure geesten, de mens zich ontdeed van verderfelijke invloeden, van alle slechte smetten. Door devotie reinigde men zich en door de praktijk van seksuele onthouding werd zijn bevrijding nog sterker, zekerder.
Als alles goed ging verleende een goede demon zijn hulp. Hij verhief het voertuig van de ziel in de lucht en deed het opgaan tot aan de poorten van de sferen. De ziel, nu ontdaan van zware partikels, was klaar voor de opgang. Aldus gesublimeerd verbleef de ziel in een of andere planetensfeer, die paste bij zijn wezen, bij wat hij bij leven gedaan had. Zij steeg echter niet op naar de intelligibele wereld, naar het ‘Vaderlijke Intellect’; dat was te hoog gegrepen. De ziel zou wellicht weer op aarde neerdalen, maar dan in een gunstiger incarnatie. Zeker was wel dat haar de vernedering bespaard bleef om in een dier geïncarneerd te worden. Als zij dan goed gebruik maakte van haar vrije wil, mocht zij hopen op een latere, filosofische bevrijding die definitief was: ware bevrijding van de cirkel der werdergeboorten. In feite was deze filosofische weg de enige die echt betrouwbaar was. Alleen zij zorgde ervoor dat de ziel kon terugkeren naar het ‘Vaderlijke Intellect’, wat overeenkwam met de totale bevrijding van de banden met het lichaam, een eeuwige gelukzaligheid lag in het verschiet.
Origineel was dat allemaal niet. De afdaling en opstijging doorheen de sferen, de astrale mystiek, de rol van demonen en engelen, dat was allemaal al bekend. Ook het verschil tussen theürgie en magie, de reinigende werking van de filosofie, het was allemaal al eerder genoemd. Alleen heeft Porphyrius al die elementen netjes geordend in een geheel.