Vooreerst: zielen waren pre-existent, door God geschapen nog vóór ze hun lichamen zouden bewonen:
Toen de Alheilige, Hij zij gezegend, op het punt stond de wereld te scheppen, besloot hij alle zielen te vormen die te zijner tijd aan de kinderen der mensen zouden worden uitgedeeld, en elke ziel werd precies volgens de omtrek van het lichaam gevormd dat hij bestemd was te bewonen. Toen hij deze zielen bekeek, zag hij dat enkele ervan in de wereld tot kwaad zouden vervallen. De Alheilige liet elk op de voor haar bestemde tijd bij zich komen en zei dan: Ga nu, daal af in deze plaats en in dit lichaam.
Er was eigenlijk nauwelijks een ziel te vinden die daar zin in had, in dat afdalen in een lichaam. De zielen vreesden in slavernij te raken en bezoedeld te worden. Maar de Alheilige zei dan altijd dat het de lotsbestemming van de ziel was af te dalen. Dat afdalen was dus geen gevolg van een of andere zonde, zoals men in vroegere heidense kringen wel dacht. Het was natuurlijk wel de bedoeling dat de ziel zuiver zou blijven, dat ze niet “met zonde bezoedeld, maar in vrijheid, in licht, in zuiverheid” zou terugkeren. Dat was lang niet altijd het geval. “Als ze bezoedeld wordt door zonde en schuld, weigert hij om hetzelfde lichaam als voorheen aan haar toe te wijzen, en dus moet ze het daar voor altijd zonder stellen, tenzij haar Meester haar genade verleent en haar weer (door middel van zielsverhuizing) naar het lichaam terugleidt.” De zuivere ziel echter gaat naar een machtige rots, naar een zeer eenzaam firmament waar zich het Paleis der Liefde bevindt. “Dit is de plaats waar de schatten van de Koning en al zijn kussen worden bewaard. […] De heer ziet elke heilige ziel en omhelst en liefkoost hen elk op hun beurt, […] hij omhelst haar en liefkoost haar, en geeft haar geschenken.” Dat is in een notendop de reis die de ziel onderneemt.
De Kabbala leert de transmigratie van de ziel door verschillende lichamen. Voor het eerst treffen we deze gedachte aan in de Sefer ha-Bahir (1180), waar deze transmigratie als vanzelfsprekend wordt voorgesteld. Dat is merkwaardig omdat in deze tijd de officiële joodse theologie deze leer radicaal afwees. Reeds in de vroege 10e eeuw sprak Rabbi Saadiah Gaon over transmigratie als “gekheid en verwarring.” De kabbalisten echter vonden voor het idee een duidelijk Schriftbewijs in het boek Daniël. Een onrustwekkend droom die koning Nebukadnezar had gekregen werd door Daniël als volgt uitgelegd: “U zult worden verstoten door de mensen en zult leven onder de dieren van het veld. U zult gras eten als de runderen en vochtig worden van de dauw van de hemel. Zeven jaren zullen zo voorbijgaan, totdat u erkent dat de allerhoogste God boven het koningschap van de mensen staat en dat Hij bepaalt aan wie Hij het verleent.” Hier stond duidelijk, zo vond men, dat de koning zou getransformeerd worden in zeven verschillende soorten dieren om hem te straffen, tot God hem zou herstellen.
In de Sefer ha Bahir treffen we een aantal kabbalistische gedeelten aan waar transmigratie wordt aangeduid met de term gilgul, ‘omdraaien’. In dit werk vinden we ook de typische verklaring voor de transmigratie van de ziel:
Waarom zijn er kwaaddoeners die het goed hebben en rechtvaardig zijn en die lijden onder het kwaad? Omdat de rechtvaardige man vroeger een kwaaddoener was en nu gestraft wordt.
Maar in latere kabbalistische werken zoals de Zohar (‘Boek der schittering’ – 13e eeuw) en de Midrasj ha-Neʿelam werden de transmigraties beperkt. Niet alle zielen transmigreerden omdat niet alle daden der mensen dat noodzakelijk maakten. Alleen een man die geen nageslacht had nagelaten moest gereïncarneerd worden. Hij was immers het fundamentele gebod “gaat en vermenigvuldigt u” ongehoorzaam geweest. Daarom werd hem de kans gegeven dat in een volgend leven alsnog te doen. Er waren natuurlijk nog andere zonden, maar die konden uitgeboet worden in het vagevuur. Er circuleerde ook de opvatting dat de transmigratie beperkt was tot zij die een van de zesendertig geboden hadden overtreden. Dat waren meestal seksuele zonden. Toch ontstond een trend naar een ruimere toepassing. Terwijl de rechtvaardigen zo de hemel binnen konden, dienden de zondaars – de meeste mensen dus – opnieuw geboren te worden. Dat was genade van God, want eigenlijk dienden ze gestraft te worden in de hel. De tussengroep, bij wie schuld en verdienste elkaar in evenwicht hielden, zouden door het vagevuur gaan om gereinigd te worden. Maar later werd ook voor deze groep een reïncarnatie voorzien. En volgens enkele bronnen uit de 14e eeuw konden zelfs rechtvaardigen reïncarneren, niet als straf voor een zondig leven, maar bijvoorbeeld om een gebod waartoe zij niet de gelegenheid gekregen hadden het te vervullen, alsnog na te komen. Het aantal transmigraties was beperkt tot drie, na het oorspronkelijke leven. Men kon dat nalezen in het boek Job: “Zie, dit alles doet God, tot twee-, driemaal toe doet Hij dit voor de mens: Hij haalt hem weg van de afgrond en het licht van het leven omstraalt hem.” Als de ziel na deze drie herkansingen nog in zonde volhardde, werd zij veroordeeld tot de hel.
Een moeilijke vraag was wat er zou gebeuren met de verschillende lichamen die een ziel had bewoond. Zouden die alle opstaan? Volgens sommigen zou alleen het laatste lichaam opstaan, waarin de ziel zichzelf waardig en rechtvaardig had betoond. Maar anderen weerspraken dat. Ook lichamen die het instrument waren geweest van zelfs beperkte goede daden, verdienden een opstanding. Dit leidde tot de leer van de zielvonken. Zoals één kaars verschillende andere kon aansteken, zo kon de ziel verdeeld worden en verschillende lichamen levend maken. “De ziel vermenigvuldigt zich in verschillende delen, zoals een kaars verschillende vonken maakt en in alle lichamen dienst doet.” Een menselijk wezen kon echter ook vonken van verschillende zielen in zich dragen. Dat verklaarde het fenomeen schizofrenie, maar ook het bestaan van middelmatige mensen, die de ene keer goed deden, dan weer tot iets kwaads verleid werden. De ‘eenheid’ van de ziel bleef bewaard doordat vonken van andere zielen samengaan met de hoofdziel.
Er zijn nog heel wat andere, boeiende elementen aan wat de kabbala te zeggen heeft over reïncarnatie, maar daarvoor verwijs ik naar andere literatuur. Een enkel voorbeeld nog. Behalve de gewone reïncarnatie, waarbij de ziel inging in het lichaam bij de geboorte (de gilgul), kon een ziel ook een reeds bezield lichaam binnenkomen op een later ogenblik (de ʿibbur). Die persoon ontving dan een tweede ziel die de eerste gezelschap hield tot zijn dood, of die hem ook eerder verliet. Zo’n tweede ziel bemoedigde en versterkte de eerste ziel. Maar in een latere periode ontstond de opvatting dat de ʿibbur ook slecht kon zijn. Zo’n boze ziel kon bij iemand binnendringen als hij een ernstige zonde had begaan. Zo’n boze ʿibbur kon de persoon volledig vernietigen: “En die ziel werd in hem geïmpregneerd om hem te versterken in zijn slechtheid, totdat hij van de wereld heengaat.” Die boze ʿibbur was een ronddolende ziel die geen lichaam gevonden had en de controle over een persoon overnam en hem verwarde en vernietigde. In de Jiddische verhalen (17e eeuw) wordt deze een dibbuk genoemd.