Een voorspel op de romantiek was het sentimentalisme in de tweede helft van de 18e eeuw, een stroming met veel aandacht voor gevoelens, zoals de naam al aangeeft. Deze stroming ontleende haar naam aan een roman van de Engelse auteur Laurence Sterne, A Sentimental Journey Through France and Italy (1768), waarin het vooral gaat over gevoelens.
In deze sentimentalistische gedichten en romans gaf men veel aandacht aan edele gevoelens, liefde, deugdzaamheid, godsdienst, maar ook aan de dood, de nacht en onpeilbare droefheid. In Engeland bloeide de ‘kerkhofpoëzie’, vol melancholische beschouwingen over de nietigheid van het leven, met de nacht en het kerkhof als passend decor. In die tijd ontstond een nieuw gebruik om doden niet langer op het dorpskerkhof rond de kerk te begraven, maar op een aparte plek of op een begraafplaats buiten het dorp. Dat zou toelaten dat men een overleden geliefde uitgebreid kon bewenen zonder lastige pottenkijkers.
In de sentimentalistische literatuur gaat het namelijk vaak over onmogelijke liefdes, waarbij de hoop gekoesterd wordt dat beide geliefden dan tenminste in de hemel voor de eeuwigheid bij elkaar zullen zijn. Vóór die tijd was de hemel belangrijk vanwege de diepe vreugde die het eeuwige aanschouwen van God bood. Maar nu moest de hemel zorgen voor de verrukking van het samen zijn van geliefden. Vooronderstelling daarbij was dat het min of meer vanzelfsprekend was dat je allebei in de hemel kwam, en inderdaad werd met de mogelijkheid van vagevuur of zelfs hel in die tijd nauwelijks nog rekening gehouden. In de roman van Rousseau, Julie, ou la nouvelle Héloïse, schreef Julie voordat ze zou sterven nog een brief aan haar geliefde Saint-Preux:
Hoe zou mijn ziel zonder jou kunnen bestaan en welk geluk zou ik zonder jou ooit kunnen smaken? Nee, ik verlaat je niet, ik ga op je wachten. De deugd die ons op aarde van elkaar scheidde zal ons in de eeuwigheid weer verenigen. Ik sterf in die blijde verwachting. En ik ben maar al te gelukkig dat ik met mijn leven het recht koop je voor altijd zonder misdaad te beminnen en je dat nu nog een keer te zeggen.
De deugd die hen van elkaar scheidde, dat is het beheersen van de passie, het niet laten komen tot de ‘misdaad’ van seks buiten het huwelijk. Maar juist door die deugd zou men in de hemel met elkaar verenigd kunnen zijn. Bijzonder was ondertussen dat de aantrekkingskracht van de hemel er niet zozeer in bestond dat men daar God zou ontmoeten, die is opvallend afwezig in al die ontboezemingen, maar dat men daar de geliefde zou zien. Dáárom was de hemel belangrijk! Eind 18e eeuw liet de Franse romancière Adélaïde de Flahaut, de man aan het woord die zijn geliefde zou verliezen: “Ik voel de noodzaak aan onsterfelijkheid te geloven; dat is het geloof waar de natuur om vraagt en dat alle religies in hun credo’s opnemen om zich geliefd te maken. O nee! Ik wil Adèle niet verlaten zonder de hoop haar terug te zien.” Het ging om Adèle, niet om God.
In Nederland verscheen de roman ‘Julia’ van Rhijnvis Feith (1783), weer een verhaal over een onmogelijke liefde, nu tussen Julia en Eduard – die slechts met grote moeite zijn passie beheerste. Toen Julia stierf, ervoer Eduard een vloedgolf van wanhopige emoties. Ook bij haar graf woelde het verdriet in zijn hart:
Laatst vond ik er een viooltje, dat in de stilte des middernachts lieffelijk waassemde – drie avonden achter een bezocht ik dit nederig bloempje en weende op zijne blaadjes. – Helaas! Gisteren vond ik het verdord en met een verflensd steeltje naar de aarde hangen – een bange zucht ontvloog mij – zo verwelkte mijne JULIA! zeide ik – ik stond eenigen tijd roerloos mijn viooltje aantezien, en toen zeeg ik het graf neder en weende overluid.
In een andere roman, ‘Ferdinand en Constantia’ (1785), beschreef Feith hoe Ferdinand treurde – hij was volkomen van slag – omdat zijn geliefde zou sterven. Wij leren dat Constantia zijn ‘zaligheid’ was:
Ja, ik kan in eeuwigheid de uwe niet zijn, in eeuwigheid niet! En echter blijft er buiten u geen dropje zaligheid voor mij overig, in de gehele ledige natuur geen enkel dropje! […] Een zwarte nacht is mij verkiesbaar voorde lentemorgen, die mij u niet aanschouwen doet, en de wildernis boven het paradijs, dat ik aan uw zijde niet bewandelen mag! […] Deugd, godsdienst, ach, ik bezit ze niet meer: met u verloor ik alles!
Hier is het al zover gekomen dat Constantia zelf voor hem de ‘zaligheid’ is. Wat was hem nog de godsdienst waard, het paradijs, zonder haar? Het ging ook Ferdinand dus niet om de hemel op zich, waar God vast nog menig zegen voor hem in petto had, het ging hem om Constantia, zij was zijn hemel.
Toen Constantia dan gestorven was, was Ferdinands verdriet peilloos. Hij meende dat hij door zijn verdriet niet al te lang meer te leven had, en dat bracht hem op een idee. Zoals van een treurende verwacht werd, bezocht hij regelmatig het graf van zijn geliefde, zoals ook Eduard dat van Sofie. Wat als Ferdinand zich, als hij stierf, in het graf van Constantia liet begraven? Dan konden ze samen de dag van de opstanding afwachten. Aan zijn vriend vroeg hij:
Beloof mij dat gij aan mijn overschot een plaats zult vergunnen in het graf van Cecilia! Dat de dood daar twee ongelukkigen verene die het in hun leven niet zijn konden! […] Dat onze as zich vermenge! Wij hadden één noodlot, mijn doodsslaap zal dan verkwikkelijker, versterkender zijn; de morgenstond der onsterfelijkheid zal over ons verenigd stof aanbreken! Deze gedachte giet balsem over mijn hart uit. Dan zal ik haar kunnen beminnen zoals engelen zich beminnen. Ik zal haar voor de troon van God in uw armen weergeven; Constantia zal daar ook de mijne zijn!
Voordat dit allemaal gebeurde, was Ferdinand op een wandeling met de domineesdochter op een bijzondere plek in het bos gekomen. Daar lag het graf van Karel en Emilia, daar waar beiden de dood vonden. Emilia was daar door een onweer overvallen en neergebliksemd ‘door den bliksem verpletterd’, en toen Karel haar lijk zag, was ook hij ter plekke gestorven. Hij had haar nog in zijn armen omsloten voordat hij verstijfde. De dominee had toen bevolen beide jongelieden aldus verenigd in de doodskist te leggen. De domineesdochter zei: “O Ferdinand! In het stof des doods geraakten zij tot die vereniging, welke zij zo menigmaal op hun lippen vergeefs gezocht hadden!” Misschien had Ferdinand hier wel inspiratie opgedaan voor zijn verlangen met Constantia begraven te worden.
Het desavoueren van de hemel als men daar niet vereend werd met de geliefde, was een trend. Wat later schreef de Franse Marie Sophie Ristaud in een roman ‘Amélie Mansfield’ (1825), dat Ernest de Woldemar geen interesse had in de hemel als zijn Amélie daar niet zou zijn:
Wat kan ik op aarde verlangen, wat kan de hemel mij te bieden hebben, als jij er niet bent? O vrouw van mijn hart! Als jij alleen de hele eeuwigheid lang mijn deel mag worden, vraag ik daar geen ander geluk.
Zij zouden na allerlei verwikkelingen kort na elkaar sterven en ze zouden samen in hetzelfde graf begraven worden, zoals ook Ferdinand verlangde met zijn Constantia vereend te zijn.