De Egyptenaren lijken een positievere band met hun goden gehad te hebben dan de Mesopotamiërs. Voortdurend zochten zij hun goden op en benaderden hen met allerlei verzoeken om vruchtbaarheid, genezing, troost in verdriet, maar uitten zij ook allerlei klachten: over ruzie met de buren of over iemand die hen had bestolen. De bidder wist dat de goden welwillend waren en zouden reageren op het gebed. Talloze votiefoffers wijzen op verhoorde gebeden. Dat konden beeldjes zijn van de goden zelf, maar ook van een koe, oren, ogen, fallussen, voorwerpen die iets te maken hadden met waarvoor men had gebeden. Andere votiefoffers waren gemummificeerde dieren, die de ba of ziel van de godheid vertegenwoordigden, en door priesters werden verkocht in de tempels aan pelgrims, die ze dan offerden aan de godheid in die tempel. Uiteraard bracht men de goden tot wie men bad offers en vereerde men hen. Als een god toch niet tussenbeide kwam, wat een enkele keer gebeurde, beklaagde men zich tegenover hem of haar. Zo schreef een gelovige in een brief naar zijn god – want men schreef ook brieven naar de goden: “Toen ik u zocht om u enkele zaken van mij te vertellen, bleef u maar verborgen in uw heiligdom. […] Kijk, u moet uw afzondering vandaag onderbreken en naar buiten komen in een processie zodat u kunt beslissen over mijn zaak.” Hier wordt gedoeld op een orakel. Gewone Egyptenaren konden zich begeven naar een van de vele tempels. Zij werden weliswaar niet toegelaten in de heiligste gedeelten, maar elk tempelcomplex had een gebied dat ingericht was met kapellen voor gewone gelovigen, waar zij hun gebeden tot de goden konden richten. Ook buiten de tempel kond men zich tot de goden wenden. Er bestonden kleine stèles met een afbeelding van één of enkele oren [van de godheid], die de bidder met de goden verbond. Op sommige van die stèles stond de naam van een godheid geschreven. Men kon ook in het eigen dorp een kapel of klein heiligdom bezoeken. Een apart gebruik voor de meer welgestelden was een beeld van zichzelf te laten maken, wat prijzig was, en dat op te stellen in een tempel. Zo’n beeld was dan een substituut van de gelovige dat zich altijd in de tegenwoordigheid van de godheid bevond. Het beeld bad dan voortdurend voor zijn eigenaar. In een tempel kon men zich dan ook nog eens wenden tot beelden van tussenpersonen, waarvan men wist dat die een bijzondere band hadden met de godheid. Deze standbeelden deden dan voorbede voor je, maar verwachtten in ruil ook enkele offergaven. Op een inscriptie bij een dergelijk beeld lezen we:
Ik ben de is priester van de godin [Hator], de boodschapper van zijn meesteres. Iedereen met een verzoek, spreek […] in mijn oor, dan zal ik het herhalen aan mijn meesteres in ruil voor offergaven. Geef me bnqt-bier op mijn hand en srmt-bier voor mijn mond, zoete en aangename olie voor mijn geschoren hoofd, verse slingers voor mijn hals. Giet voor mij wijn en bier uit […] Als er geen bier is, geef me fris water.
De grote tempels waren enorme complexen. Het hele terrein van het tempelcomplex te Karnak mat zo’n 100 ha (vergelijk de 5 ha van het vroege Jeruzalem). Honderden priesters bewogen zich tussen de paviljoenen, dragers brachten vrachten offers aan, wierook, zakken graan, allerlei andere voorwerpen die bij rituelen gebruikt werden. Wachters bewaakten de poorten, hier en daar werkten bouwvakkers aan een uitbreiding of herstelden ze gebouwen. Bezoekers waagden zich in de buitenste voorhoven om hun noden bekend te maken bij de goden.
Het belangrijkste doel van het tempelgebeuren was de kosmos in stand te houden door de goden de nodige offers te brengen. Op die manier hield men de chaosmachten op afstand. Het belangrijkste offer was het dagelijks offer. Het werd in naam door de koning gebracht, maar die liet zich vertegenwoordigen door priesters.
Het heiligste deel van de tempel was het ‘heilige der heiligen’, daar bevond zich een schrijn (naos) waarin het standbeeld van de god stond opgesteld. In grote tempelcomplexen waren er verschillende van die ‘heilige der heiligen’, elk voor een andere god, in kleine tempels was er één. De standbeelden zelf waren vervaardigd uit de meest kostbare materialen: goud, zilver, lapis lazula, amethist, cederhout, allerlei edelstenen. De beelden waren echter niet zo groot, afgaande op de ruimte van de naos (want de beelden zijn verdwenen) maten ze 75 cm tot 1,50 cm.
Egyptenaren geloofden dat de ba van de goden, die overal in de kosmos aanwezig was, neerdaalde in het beeld, dat dan een tijdelijk onderkomen was voor die ba en die dan de fysieke vorm (ka) van de godheid vormde. Op die manier konden mensen met de god communiceren. De ba van een godheid kon tegelijk in alle standbeelden van hem aanwezig zijn. Sommige teksten getuigen dat de ba “van de hemel kwam om zijn monumenten te bekijken,” of dat die “neerdaalde op” de cultusbeelden. Een tekst meldt dat de ba van Osiris als “een valk met glinsterende veren vliegt uit de hemelen. Hij zweeft als een valk naar zijn schrijn te Dendera. Hij aanschouwt zijn heiligdom. Dan ziet hij zijn geheim aspect [het cultusbeeld], en installeert zichzelf op zijn beeld.” Er schijnen geen rituelen te zijn geweest om de ba in het standbeeld te doen komen, de prachtige tempel en het kostbare godenbeeld vormden een voldoende aantrekking voor de goden.
Goden zagen eruit als mensen, en hadden ook de behoeften van mensen: voedsel en een verlangen naar schoonheid, naar sieraden. Daarom brachten de gelovigen hem voedsel en drank. Drie maal daags werd de godheid een copieuze maaltijd aangeboden. De hoeveelheden die de god werden voorgezet zijn verbijsterend. Een tekst deelt mee dat het dagelijks rantsoen voor een eerder kleine tempel in het voorhof van het tempelcomplex te Karnak bestond uit: 1500 liter graan, zes kippen, twee of drie maten wijn, veertien manden met fruit, vier of meer manden met wierook, vier maten honing, twee maten met vet, tien bosjes en tien manden met bloemen en honderd bosjes groenten. Dergelijke lijsten zijn er wel meer. De dagindeling van de godheid zag er als volgt uit. Elke morgen, bij zonsopgang, werd de godheid gewekt: “Waak op in vrede! Moge uw ontwaken vredevol zijn!” zong een priester. Deze verbrak de zegels van de deuren van het schrijn, opende die en de godheid werd uit zijn nis gebracht. Zijn linnen kleding en juwelen werden afgedaan, zalf van de vorige dag werd afgewassen, het beeld werd gereinigd en weer netjes aangekleed en versierd met juwelen, armbanden, enkelbanden, een brede kraag, mascara werd op de oogleden aangebracht. Men gaf hem een scepter en kroon. Daarna werd de maaltijd de god voorgezet. Als de godheid verzadigd was werden de tafels weggenomen en werd de god weer in zijn schrijn geplaatst. ’s Middags en ’s avonds werd dit herhaald, al schijnt het morgenritueel het belangrijkst te zijn geweest.
Om het reilen en zeilen in die grote tempelcomplexen in goede banen te leiden waren zeer veel priesters nodig. Die waren er dan ook in grote getale. Kleine tempels konden 50 tot 100 priesters tellen, grote tempelcomplexen 200 tot 300. De meeste priesters waren dat echter slechts deeltijds, zij hadden ook een andere job, en hun taak in de tempel rouleerde onder priesters. Een priester kon verschillende heiligdommen en verschillende goden bedienen. Er waren onderscheiden rangen van priesters, in totaal negen, sommige daarvan waren weer onderverdeeld, elk met hun eigen taken, elk met hun eigen niveau van toegang tot delen van de tempel. Hoe hoger het niveau van de priester, hoe uitgebreider de rituele wassingen, hoe dichter hij tot het allerheiligste deel van de tempel mocht komen, hoe dichter hij de godheid mocht naderen. Zo kon men op sommige deurposten in een tempelcomplex lezen: “Iedereen die hier binnengaat moet tweemaal [of driemaal] rein zijn.” Aan reinheid waren ook voedselwetten verbonden, maar de bronnen zijn niet eenduidig over wat dan precies verboden was. Volgens enkele bronnen was reinheid ook verbonden met tijdelijke seksuele onthouding.