“Nooit zal er ingaan, iets wat onrein is,” stond in de Vulgaat, de Latijnse vertaling van de Bijbel. Het gaat in die tekst uit Openbaring over het hemelse Jeruzalem, het hemels Paradijs zeg maar. En wie kon zeggen dat hij geheel zonder zonde was? Daarom was reiniging van de ziel nodig. Ergens tussen 1150 en 1250 kreeg het Vagevuur in de Westerse kerk een vaste plaats in het geloofsleven, in de kerk. Op het tweede Concilie van Lyon, in 1274, werd het leerstuk van het vagevuur officieel erkend door de katholieke kerk. Later, op het concilie van Trente in de 16e eeuw werd de leer van het vagevuur op punt werd gezet. Hoe een en ander zich ontwikkelde heeft de Franse mediëvist Jacques Le Goff voor ons uitgezocht. De protestanten, met hun waan dat alleen de Schrift bepalend kon zijn voor zaken van geloof, werd voorgeworpen dat de Schrift wel degelijk sprak over het vagevuur, zowel in het Oude – als in het Nieuwe Testament. Triomfantelijk wezen de katholieken op een tekst uit het 2e Makkabeeënboek, een boek dat protestanten nochtans weigerden te erkennen als door God geïnspireerd. Daar lezen we dat als de verzetsstrijder Judas de lichamen van zijn gevallenen inspecteert, hij ontdekt dat ze allen afgodsbeeldjes bij zich hadden. Vandaar dat ze de overwinning niet hadden behaald.
Allen prezen daarom de Heer, de rechtvaardige rechter die aan het licht brengt wat verborgen is, en hieven een smeekgebed aan waarin ze vroegen of deze zonde volledig mocht worden uitgewist. […] Hij hield een inzameling onder al zijn mannen en stuurde de opbrengst, ongeveer tweeduizend zilveren drachmen, naar Jeruzalem om een reinigingsoffer te laten brengen. Deze goede en nobele daad verrichtte hij met het oog op de opstanding; als hij niet verwacht had dat de gesneuvelden uit de dood zouden opstaan, zou het immers zinloos en dwaas zijn geweest om voor hen te bidden.
Stond hier niet duidelijk dat zonden nog na de dood konden worden weggedaan? En dat dit door gebed kon worden bereikt? Zo werd deze wat moeilijke tekst in ieder geval geïnterpreteerd. Dan het Nieuwe Testament. In het Evangelie van Matteüs zei Jezus: “En iedereen die kwaadspreekt van de Mensenzoon zal vergeving ontvangen. Maar wie kwaadspreekt van de heilige Geest zal geen vergeving ontvangen, noch in deze wereld, noch in de komende.” Onrechtstreeks stond hier dat zonde tegen de Mensenzoon wel vergeven werd, in deze en in de komende wereld. Een duidelijker verwijzing naar het vagevuur bood Paulus in een van zijn brieven.
Want niemand kan een ander fundament leggen dan er al ligt – Jezus Christus zelf –, maar op dat fundament kan verder worden gebouwd met goud, zilver en edelstenen óf met hout, hooi en stro. Van ieders werk zal duidelijk worden waaruit het is opgebouwd; op de dag van het oordeel zal dat blijken, want dan zal het door vuur aan het licht worden gebracht. Het vuur zal laten zien wat ieders werk waard is. Wanneer iemands bouwwerk blijft staan, zal hij worden beloond. Wanneer het verbrandt, zal hij daarvoor de prijs betalen; hijzelf zal worden gered, maar als het ware door het vuur heen.
De rechtvaardige zal als door het vuur heen gered worden. Dit ‘als’ maakte het mogelijk het vuur metaforisch te interpreteren. Hoe dan ook zou het vuur oorddelen tussen de verdiensten en de zonden van de gelovigen, zo interpreteerde men. En dat gebeurde na de dood, bij het Laatste Oordeel.
Het refrigerium
Katholieken wezen ook op het verhaal van de rijke man en de arme Lazarus. Terwijl de rijke leed in de vlammen van de hel (of het dodenrijk) werd Lazarus getroost “in de schoot van Abraham.” Toegegeven, dat bewees nog niet het bestaan van het vagevuur, maar wel van het refrigerium. Heel wat christelijke grafschriften vermeldden het woord refrigium of refrigare, wat ‘verfrissing’ of ‘verfrissen’ betekent. “Dat je ziel in het refrigerium moge zijn,” “God verfrisse jouw geest.” Het gaat dan om hemelse gelukzaligheid. Tertullianus had het over de voorlopige gelukzaligheid die de ziel van gewone gelovigen wachtte; martelaars gingen volgens hem meteen naar de hemel. Andere christelijke auteurs doelden met refrigerium op de vreugde na de dood, zonder erg te specifiëren. Het was eerder een toestand dan een plaats. Maar Tertullianus stelde zich voor dat er een refrigerium interim was: een onmiddellijke bestemming voor de doden in afwachting van het Laatste Oordeel. In zijn werk ‘Adversus Marcionem’ stelde Tertullianus dat gewone gelovigen naar het refrigerium interim gingen, in de schoot van Abraham. “Deze plaats, ik bedoel de schoot van Abraham, ook al is die niet hemels, is superieur aan de hel, en biedt de zielen der rechtvaardigen een onmiddellijke verfrissing, tot aan de voleinding de dingen, een algehele opwekking bewerkt, en het behalen van de beloning.”
In het martelaarsverhaal van ‘Perpetua en Felicitas’ (begin 2e eeuw) vertelt Perpetua over een visioen dat ze zag over haar overleden broer Dinocrates, en wat daarna gebeurde.
Een paar dagen later waren we met zijn allen aan het bidden. Midden onder het gebed liet plotseling mijn stem zich horen en ik sprak de naam Dinocrates uit. Ik was stomverbaasd omdat hij me tot op dat moment niet voor de geest gekomen was en ik had verdriet omdat ik me zijn lot herinnerde. Meteen begreep ik dat ik het waardig en zelfs ook verplicht was voor hem te bidden. Ik begon dringend een gebed voor hem uit te spreken en te zuchten tot de Heer. Direct in die nacht nog werd mij dit getoond: Ik zag Dinocrates uit een donker oord komen, waar ettelijke mensen waren. Hij had erg last van de hitte en de dorst, zijn kleren waren vuil en zijn gelaatskleur bleek. Ook had hij nog dezelfde wond in zijn gezicht als bij zijn overlijden. Deze Dinocrates was mijn broertje van zeven jaar die tijdens zijn ziekte door een kankergezwel op zijn gezicht een ellendige dood gevonden had, zodat alle mensen van zijn dood gruwden. Voor hem had ik dus een gebed uitgesproken; tussen hem en mij was een grote afstand, zodat we geen van beiden naar elkaar konden toegaan. Verder was er op die plaats waar Dinocrates was een bassin vol water met een hogere rand dan het postuur van d jongen. Dinocrates strekte zich uit met de bedoeling om te drinken. Ik had verdriet, omdat dat bassin water bevatte en hij toch wegens de hoogte van de rand er niet uit zou kunnen drinken. Ik werd wakker en ik begreep dat mijn broer er slecht aan toe was, maar ik vertrouwde erop dat ik hem van nut kon zijn in zijn moeilijke toestand. […] Ik bad elke dag voor hem onder zuchten en tranen, opdat hij door mijn toedoen vergiffenis zou krijgen.
Op de dag waarop we in de ketenen werden gehouden, is me het volgende getoond. Ik zag die plaats die ik eerder had gezien, en Dinocrates schoon, goed gekleed, opgefrist; waar zijn wond was, zag ik nu een litteken; van dat bassin dat ik eerder had gezien was de rand verlaagd tot aan de navel van de jongen, en hij haalde er onophoudelijk water uit. Bovenop de rand stond een gouden schaal vol water. Dinocrates ging er naartoe en begon eruit te drinken: deze schaal raakte niet leeg. Toen hij verzadigd was ging hij, zoals kinderen doen, blij met het water spelen. Ik werd wakker. Toen begreep ik dat hij van zijn straf was bevrijd.
Dit verhaal doet uiteraard denken aan dat van de rijke man en da arme Lazarus uit het Lucasevangelie. Ook daar is er een scheiding tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, en lijden de laatsten dorst door de hitte. Het onvermogen van Dinocrates van het aanwezige water te drinken doet weer denken aan Tantalos uit de Griekse mythologie, die er evenmin in slaagt te drinken van het aanwezige water. Maar het belangrijkste in dit verhaal is dat Perpetua bidt voor haar overleden broer, en dat dit gebed een gunstig resultaat heeft: Dinocrates heeft het in het dodenrijk een stuk beter.
In het apocriefe boek ‘Paulus en Tekla’ (2e eeuw n. Chr.) vraagt koningin Tryfera aan de christin Tekla om te bidden voor haar overleden dochter Falconilla: “Mijn tweede kind, Tekla, kom, bid voor mijn kind, opdat ze leeft in eeuwigheid.” Dat doet Tekla dan ook.
Verder ging de ontwikkeling naar het concept van een vagevuur…
Wordt vervolgd.