Waar komt de Koran vandaan?

11 november 2021

De Koran lezen is vermoeiend. De lezer wordt niet aangenaam onderhouden door schone letteren of interessante literatuur. Hij wordt overrompeld door lastig te begrijpen, oraculaire taal. Hier spreekt Allah. Volgens de islamitische traditie werden deze heilige woorden letterlijk door de engel Gabriël gedicteerd aan de profeet Mohammed. Die had daar eigenlijk niet zo’n zin in, maar de woorden van Allah werden hem met geweld opgedrongen. Zo lezen wij over Mohammed:

Hij slaapt. – “Draag voor!” Iemand houdt hem in een greep. Het is donker in de grot. Ze hebben hem genomen. – “Draag voor!” Zijn maag keert. Hij walgt, draait zich om. In geen geval! Hij is geen dichter, geen waarzegger, geen gek. En daarbij: wat valt er te lezen? Mohammed weigert. De engel pijnigt hem, perst de adem uit hem en schreeuwt: “Zeg op!”

Mohammed is zo overweldigd door dit alles dat hij naar buiten rent, de grot uit, en zich van de berg naar beneden wil storten, de dieperik in. Maar opnieuw ontmoet hij Gabriël:

Toen ik halverwege de berg was hoorde ik een stem uit de hemel die zei: ‘Mohammed! Gij zijt de gezant Gods en ik ben Gabriël’. Ik keek naar boven, naar de hemel, om te zien wie er sprak, en daar was Gabriël, in de gestalte van een man die aan de einder stond, met zijn voeten naast elkaar (…). Toen wilde ik mijn gezicht van hem afwenden, maar waar ik ook keek aan de horizon, overal zag ik hem weer…’

In de hemel, bij Allah, bestaat al van eeuwigheid de ‘ware Koran’, het ‘hemelse moederboek’. Het zijn de woorden daarvan die aan Mohammed geopenbaard werden. Moslims geloven dat die Koran twee keer aan de profeet werd geopenbaard. Eén keer in zijn geheel in de nacht van het goddelijk raadsbesluit, en een tweede keer in gedeelten, tussen 610 en 632. Volgens allerlei overleveringen die verzameld werden in de Hadith, werden de aan Mohammed gereleveerde woorden deels gememoriseerd door zogenaamde ‘bewaarders’, deels opgeschreven op palmbladen, platte stenen, papyri, stukken leer, enz. Op een gegeven ogenblik kwamen de gememoriseerde verzen in gevaar. Toen Mohammed overleed werden namelijk veel Arabische stammen afvallig, zodat moslims die stammen weer onder hun gezag moesten brengen. In de oorlogen die daarmee gepaard gingen sneuvelden echter ook veel ‘bewaarders’ van koranverzen. Het was de hoogste tijd om een en ander deftig op papier te zetten.

Aboe Bakr, de eerste kalief of ‘opvolger’ van Mohammed gaf bevel koranfragmenten te verzamelen. De mondeling overleverde verzen werden nu opgeschreven. De derde kalief, Oethman, liet het geheel redigeren en liet afwijkende Koranteksten vernietigen. Zo ging veel materiaal dat voor hedendaagse onderzoekers interessant zou zijn verloren. Er bestaat nog één boek, het ‘Boek van de koranbronnen’ van Ibn Ali Dawoed, waarin niet erkende koranverzen werden bewaard. Verder is er de Hadith Qoedsi, waarin woorden van Allah werden opgenomen die niet in de Koran voorkomen. In ieder geval, Oethmans versie werd de officiële. Een zwak punt van Oethman was zijn vriendjespolitiek. Hij werd daarom door rebellen vermoord; zijn bloed droop op de bladzijden van zijn officiële Koran, waarin hij net aan het lezen was.

Zo althans luidt het officiële verhaal over de totstandkoming van de Koran. Of het ook zo gegaan is, dat is een heel andere vraag.

Hoe betrouwbaar zijn islamitische bronnen?
“Alleen Allah weet hoe het gegaan is”, verzuchtte Ibn Isjaq. Zo’n 120 jaar na Mohammed probeerde hij op basis van allerlei mondelinge (ook tegenstrijdige) bronnen het levensverhaal van de profeet te reconstrueren. Dat viel dus niet mee. Zijn biografie is verloren gegaan, maar hele gedeelten ervan werden overgenomen in een werk van Ibn Hisjaam, die een eeuw na Ibn Isjaq leefde. De oudste schriftelijk neerslag van Mohammeds wedervaren stamt dus van meer dan twee eeuwen na de (veronderstelde?) gebeurtenissen.
Naast de biografieën worden ook in de Hadith allerlei verhalen verteld over Mohammed. In de Hadith wordt meegedeeld wat Mohammed allemaal gedaan of gezegd zou hebben. En die dingen worden tot op vandaag als na te volgen voorbeeld voor de moslims gesteld. Elk van die verhalen wordt voorafgegaan door een keten van namen van degenen die het verhaal overleverden, tot aan Mohammed toe. Zo’n keten van namen noemt men een isnaad. Het doet wat denken aan hoe in de Talmoed bij verhalen ook verteld wordt door welke rabbijnen ze werden doorgegeven. Maar in de islam moet een isnaad aantonen dat een overlevering authentiek is. Men maakte onderscheid tussen tradities die betrouwbaar, zonder veel steun, of zwak zijn. Dit werd vastgesteld in de 9e eeuw.
Echter, de Duitse onderzoeker Joseph Schacht toonde in 1950 aan dat geen enkele traditie aan Mohammed zelf kan worden toegeschreven. Alle tradities zijn constructies: geïmproviseerde verhalen waarbij geen onderscheid gemaakt werd tussen geschiedenis en literaire fictie. Zo ontstonden ook verhalen rond de openbaring en redactie van de Koran, zoals we hierboven beschreven hebben. Die verhalen doen wel historisch aan doordat ze data en plaatsnamen geven, maar het gaat puur om ‘literatuur’. Schacht besluit dat de Koran zo’n twee eeuwen nodig had om tot een vaste vorm te komen. Opmerkelijk is trouwens dat eveneens twee eeuwen na Mohammed, een zekere Ibn Sa’d nog nergens spreekt van een officiële Korantekst, en nergens melding maakt van de rol van de kaliefen Aboe Bakr en Oethman in de totstandkoming daarvan. Interessant is ook het onderzoek van de (Irakees Alphonse Mingana (19e – 20e eeuw, een Assyrisch christen). Hij onderzocht niet-islamitisch materiaal uit de 7e eeuw. Nergens wordt gewag gemaakt van een islamitisch heilig boek als de Arabieren ter sprake komen. Pas tegen 725 wordt de Koran onderwerp van discussies in christelijke werken. Mingana besluit dat er eind 7e eeuw nog geen officiële Koran kan bestaan hebben; alleen losse, onvolledige verzamelingen. De eindredactie plaatst hij rond 700, ten tijde van Abd al-Malik, de kalief van de Ommayaden.
Dat is dus wel een heel ander verhaal als de ‘officiële’ geschiedenis die vertelt hoe Gabriël de hele Koran openbaarde aan Mohammed. Ook de resultaten van archeologisch onderzoek zijn verrassend.
Bizarre archeologische ontdekkingen
Hoe hij ook zocht, de Israëlitische archeoloog Yehuda Nevo vond gewoon niets. Hoe kon dat? Allerlei opgravingen hadden niets blootgelegd van alle religieuze activiteiten van pre-islamitische Arabieren waarover de islamitische bronnen zo uitvoerig berichten. Evenmin vond hij een spoor van joodse nederzettingen in het gebied rond Medina, terwijl daar volgens diezelfde islamitische bronnen heel wat joden woonden – Mohammed kwam ermee in conflict. Nevo besloot nuchter dat er niets gevonden werd omdat er niets was. Wel vond hij sporen van Nabatese, Romeinse en vroeg-Byzantijnse nederzettingen in het Arabisch schiereiland. In de Negev daarentegen vond Nevo van alles: schrijnen en stenen beelden, getuigen van een drukbezochte cultus tot de Abbasiden aan de macht kwamen (in 750). Merkwaardig is dat deze vondsten mooi overeenkomen met wat moslimbronnen vertellen over het religieuze leven in Mekka en Medina. Werd de realiteit van de Negev later geprojecteerd op die heilige steden? Opmerkelijk is alvast dat in de Koran zelf de steden Mekka en Medina nauwelijks genoemd worden (beide één keer, Medina onder de naam Jathrib). Ook van de grote moslimoorlogen tegen de Byzantijnen, waar islamitische verhalen zo trots over vertellen, vond Nevo geen spoor. Lokale bronnen gewaagden slechts van strooptochten door bedoeïenen. Alleen werden de bedoeïenen nu niet weggejaagd en bleven ze ter plaatse rondhangen. Hoe kon dat? Waar waren de Byzantijnen?
Tot zijn verbazing ontdekte de Amerikaan Thomas Parker dat de Byzantijnen het ruime grensgebied met Arabië al in de 5e eeuw hadden verlaten, en dat ook de Perzen zich in de 6e eeuw hadden teruggetrokken uit het Syrisch-Palestijns gebied. Dat is dus een hele tijd voor de zogenaamde Arabische veroveringen in de 7e eeuw. Sebastian Broch stelde daarbij vast dat de Byzantijnse literatuur uit het Syrisch-Palestijns gebied in de 7e eeuw nergens gewag maakt van een plotse Arabische verovering. Die auteurs leken het heel normaal te vinden dat veel Arabieren gewoon onder hen leefden. Het lijkt alsof zij er zich pas tegen het eind van 7e eeuw bewust van werden dat die Arabieren zich begonnen te organiseren in een eigen rijk, en dat dit gepaard ging met het ontwikkelen van een eigen monotheïstische religie. Nevo vermoedt dat deze ontwikkeling gepaard ging met het creëren van heldhaftige verhalen over het verslaan van Byzantijnse legers. Alles in het kader van nation bilding.
Nevo onderzocht ook Arabische religieuze inscripties uit de eerste eeuw van de islam. Nergens was een verwijzing naar Mohammed of de islam te vinden. Wat hij wel vond waren vage monotheïstische belijdenissen. Pas honderd jaar na het overlijden van Mohammed duiken islamitische inscripties op. Nevo vermoedt dat dit vage monotheïsme werd gepropageerd door de nieuwe Arabische machthebbers in de streek. Hij onderscheidt drie perioden: vaag monotheïstisch, mohammedaans (een tussenvorm waarin we de naam ‘Mohammed’ vinden), en duidelijk islamitisch – dat laatste 120 jaar na het sterven van Mohammed. Typisch is dat de eerste munten die de nieuwe Arabische heersers lieten slaan niet de islamitische titel ‘kalief’ vermelden, maar wel christelijke symbolen hebben, het kruis of de vis, en ook de naam ‘Sion’ vermelden. De Duitse archeoloog Volker Popp stelde vast dat religieuze inscripties op rotsen en muntstukken, voor het einde van de 7e eeuw nergens de naam Mohammed vermelden. Het lijkt erop alsof de nieuwe Arabische heersers zich nog zagen als vazallen van de Byzantijnse keizer, en dat hun nieuwe religie nog in volle ontwikkeling was. De nieuwe Arabische heersers vulden het machtsvacuüm dat ontstaan was na de verpletterde nederlaag van de Perzen door de Byzantijnen in 622. Op munten wordt dit jaartal het ‘jaar van de Arabieren’ genoemd: zij namen toen de macht over.

“Zeg niet: Drie. Houd daar mee op!”
Voortaan was het voor iedereen duidelijk: Christus was van dezelfde substantie als God, en was dus behalve mens ook God. “Waarlijk God en waarlijk mens”, luidde het credo. Zo werd besloten tijdens het eerste concilie te Nicea, begin vierde eeuw. Keizer Constantijn vond eenheid in zijn Rijk belangrijk, en daarom moest iedereen hetzelfde geloven. Elke gelovige werd geacht de besluiten van Nicea te onderschrijven, op straffe van excommunicatie. Maar natuurlijk was niet iedereen het met die besluiten eens. Vooral in het Oosten en Zuiden van het Oost-Romeinse – later ‘Byzantijnse’ Rijk, in Egypte en Syrië, hielden velen er andere opvattingen op na. In Egypte leefden veel monofysieten die geloofden dat Jezus slechts één natuur had: de goddelijke. In Syrië leefden veel Nestorianen die onderscheid maakten tussen Jezus als mens en Jezus als God. Een consequentie was bijvoorbeeld dat Maria wel de moeder van Jezus was, maar niet van God. En aan het kruis leed en stierf wel Jezus – als mens, maar niet God. Allemaal erg godslasterlijk in de oren van Niceense christenen, die vonden dat de mond van die ketters moest gesnoerd worden. Veel Nestorianen weken uit naar Perzië, vluchtend voor vervolgingen in het Byzantijnse rijk. Er moeten ook oud-Syrische christenen zijn geweest die Jezus enkel als mens zagen, een profeet. Reeds in de 2e eeuw waren er joden-christenen geweest zoals de Ebionieten, die niet geloofden in een voorbestaan van Jezus of in zijn maagdelijke geboorte. Eusebius schreef over hen: “Ze beschouwen Christus als een eenvoudig en gewoon mens, die als rechtvaardige kon gelden door zijn voortgang in de deugdzaamheid, maar verder: geboren uit de gemeenschap van een man en Maria” . Verder waren er in het Midden-Oosten verschillende heterodoxe groepen die een eigen versie van het christendom beleden. Zo waren er ook haniefe: Arabieren die een vorm van monotheïsme aanhingen en zich daarbij op de ‘godsdienst van Abraham’ beriepen.
In de 7e eeuw klaagden christelijke geestelijken in Nineve erover dat de nieuwe Arabische heersers de monofysitische christenen benadeelden. Een nestoriaanse patriarch beantwoordde deze christenen met een lofrede op de Arabieren die volgens hem juist de christenen bijstonden: “Het geloof leeft in vrede en bloeit”, schreef hij. Hij wees erop dat de Arabieren niets moesten hebben van de monofysitische opvatting dat in Jezus ook God zelf aan het kruis gestorven zou zijn en zei dat de Arabieren hen die dat geloven niet helpen. (Het woord ‘moslim’ wordt hier nog niet gebruikt).
Die Arabieren waren in de 7e eeuw nog op zoek naar een eigen religieuze identiteit waarmee ze zich zowel van joden als van christen konden onderscheiden (volgens Crone en Cook). Eind 7e eeuw bouwde kalief Abd al Malik op het templein in Jeruzalem de Rotskoepel. Opvallend is dat de inscripties die binnen en buiten het gebouw werden aangebracht bijna allemaal gaan over Jezus en de drie-eenheid. De drie-eenheid en de goddelijkheid van Jezus worden fel afgewezen. “Geloof in God en zijn gezanten. Zeg niet drie. Hou daar mee op, dat is beter voor u. God is één God. Hij is te verheven om een zoon te hebben”. Volgens een aantal revisionisten is de islam ontstaan uit een Syrisch christendom dat zich afzette tegen de goddelijkheid van Jezus. De inscripties verraden dan niet een polemiek tegen het christendom, maar een polemiek binnen het christendom. Pas met de tijd zou dit Syrisch christendom zich ontwikkelen tot een volwaardig nieuw geloof: de islam.
Maar waar moeten we dan de Koran situeren?

Christelijke bronnen van de Koran
Wie voor het eerst de Koran leest, ontmoet tot zijn verrassing allerlei bijbelse figuren. Opmerkelijk is dat er ook vaak verwezen wordt naar bijbelse verhalen, zonder dat die opnieuw verteld worden: die verhalen worden bij het publiek als bekend verondersteld. Sommige onderzoekers menen daarom dat de Koran, meer bepaald de oudste laag daarvan, in christelijke middens is ontstaan. Een treffend voorbeeld van een waarschijnlijk christelijke bron is Soera 97. De lezer rade waarover dit gaat:
Waarlijk, Wij hebben u nedergezonden, in de waardevolle nacht.
Wat weet gij (er van) wat de waardevolle nacht is?
De waardevolle nacht is beter dan duizend maanden.
Daarin dalen engelen en de Geest door Gods gebod neder (zeggende)
“In alles Vrede,” tot het rijzen van de dageraad.

Inderdaad, de christen denkt hierbij aan de nacht waarin Jezus geboren werd, ‘neergezonden werd’, engelen zijn lof verkondigden en zongen van vrede op aarde. Maar de moslim betrekt deze soera op de neerdaling van de Koran. De neerdaling of neerzending is het zenden van de hemelse Koran naar de laagste van de zeven hemelen, waaronder zich de aarde bevindt. Die werd vervolgens in stukken aan Mohammed geopenbaard. Hoe komt het dan dat de moslim soera 97 op de neerzending betrekt? Waar haalt hij dat vandaan? Hoe meer de groeiende islam zich losmaakte van christendom en jodendom, hoe meer ze die bijbelse verhalen zelf vergaten. Maar toen dreigde de tekst van de Koran niet meer begrepen te worden. Daarom ontstonden andere verhalen, zoals de biografieën over Mohammed, die een andere, nieuwe achtergrond gaven bij de Soera’s. Bij Soera 97 zegt de biograaf Ibn Ishaq (zo’n eeuw later): “Gods gezant begon openbaringen te krijgen in de maand Ramadan”. Zo krijgt een oude christelijke tekst een nieuwe islamitische betekenis. Trouwens, ook de bijbelse personages die we in de Koran aantreffen, worden geïslamiseerd: ze zijn eigenlijk moslims. Van Abraham (Ibrahim) wordt uitdrukkelijk gezegd dat hij geen jood, christen of polytheïst was, maar dat hij zich aan de ene God onderwierp. Jozef (Youssef) wijst erop dat men geen ‘metgezel’ (of ‘genoot’ zoals Jezus) aan God mag toevoegen – een duidelijke islamitische preoccupatie: God is één.
Wie de methoden van de bijbelkritiek toepast op de Koran ontdekt daarin minstens vijf verschillende bronnen in plaats van één. Een duidelijk onderscheid dat elke lezer kan waarnemen is dat tussen de soera’s die in Mekka geopenbaard heten te zijn, en die in Medina. De eersten zijn kort, poëtisch, de laatsten zijn veel langer en geven allerlei voorschriften. Daar moeten wel verschillende auteurs mee gemoeid zijn, want elke auteur heeft zijn eigen typische schrijfstijl. In de uitgaven van de Koran staat bij elke soera of die van Mekka of Medina komt, maar dat is een latere toevoeging. In de ontdekte oude koranmanuscripten van Sanaa ontbreken die opschriften. Het toewijzen van Soera’s aan de tijd uit Mekka of Medina is gebaseerd op de veel latere biografieën van Mohammed. De onderzoeker John Wansbrough denkt dat de bronnen van de Koran bestaan uit ‘profetische logia’, dat zijn losse profetische orakels, die uit verschillende perioden en verschillende milieus stammen. Dezen werden vervolgens gebundeld en tenslotte samengebracht in één boek, waarbij dan enig redactiewerk werd verricht. Die bronnen waren niet louter christelijk. We treffen in de Koran ook echo’s aan van rabbijnse opvattingen en gedachten uit christelijke apocriefe geschriften. In die zin is de Koran een ‘patchwork’ van verschillende bronnen. Hoe de Koran precies is ontstaan en gegroeid, valt niet meer te achterhalen. Maar volgens sommige onderzoekers zijn zoals gezegd sommige gedeelten ontstaan binnen een oud-Syrisch christendom, dat over de drie-eenheid en de goddelijkheid van Jezus zo haar eigen opvattingen had.

Share This