Plutarchus (50-120 n.Chr.) was de laatste belangrijke vertegenwoordiger van het midden platonisme (een verdere evolutie van het platonisme). Hij was afkomstig van Chaeronea, niet ver van Delphi in midden-Griekenland, waar hij de laatste dertig jaar van zijn leven hij priester verbonden zou zijn aan het heiligdom. Voorheen woonde en studeerde hij een tijdlang aan de Academie te Athene. Er werden heel wat geschriften van hem bewaard, en interessant voor ons thema is zijn werk ‘Over het uitstel van de goddelijke wraak’.
In deze dialoog wordt de vraag gesteld of een straf die pas na de dood wordt beschikt aan schurken wel effectief is. Als de straf pas zo laat komt kunnen mensen wel gaan twijfelen aan het bestaan van zowel de goden als de straf. Ware het niet handiger als goden maar meteen toesloegen tijdens dit leven? Als boosdoeners zichtbaar voor iedereen gestraft werden, zou dat de rechtvaardigen enkel bemoedigen in hun goede levenswandel te volharden. Plutarchus riposteert dat ondeugd haar eigen straf met zich meebrengt, “Wie kwaad berokkend aan een ander, berokkent zichzelf kwaad. […]. Op zijn schouders draagt iedere booswicht die gestraft wordt, zijn eigen kruis naar de strafplaats. Zo smeedt de slechtheid uit haar eigen substantie ieder soort werktuig om zichzelf te folteren, ze heeft een bijzonder talent een beklagenswaardig leven te scheppen, een leven in schande, vol angst, wroeging, pijnlijk lijden en onophoudelijke verwarring.” Schurken brengen hun dagen ook door in vrees voor terechtwijzing, die soms zelfs aangezegd wordt door orakels of door de geesten van hun slachtoffers.
Maar er wordt door gesprekspartners nog een ander bezwaar ingebracht tegen de late bestraffing door de goden, en dat is dat die tijdens het leven niet de schuldige straffen, maar wel zijn nageslacht. Er wordt verwezen naar wat Euripides ooit zei, die de goden verweet dat ze “de fouten van de ouders op de kinderen verhalen.” Plutarchus reageert door te zeggen dat als de straffen die de boosdoeners na de dood ondergaan onzichtbaar blijven, deze die hun nageslacht treft tenminste zichtbaar is voor iedereen en daardoor een ontradend effect heeft op anderen die misschien naar het boze neigen. Trouwens, de ellende moeten aanschouwen van het nageslacht door eigen zonden, is ook een straf.
De straffen daarentegen die zich voortzetten in de kinderen en het nageslacht en daardoor voor de mensen hier op aarde duidelijk zichtbaar zijn, houden veel boosdoeners van slechte daden af en brengen hen tot bedaren. Er bestaat dan ook geen schandelijker en pijnlijk straf dan te zien dat onze nakomelingen door onze schuld lijden en wanneer de ziel van een goddeloos en verdorven mens na zijn dood moet aanzien, niet dat zijn standbeelden worden omvergehaald of bepaalde eerbewijzen worden ingetrokken, maar dat kinderen, vrienden of familie om zijnentwille door grote rampen worden getroffen en in zijn plaats gestraft, dan zou wel niemand die ziel kunnen overhalen, zelfs niet al kreeg ze daarvoor de eer die men aan Zeus bewijst, om opnieuw slecht te worden en opnieuw tot uitspattingen te komen.
Dan vertelt Plutarchus een mythe die erg doet denken aan Plato’s mythe van Er. Misschien was het dit keer geen mythe maar was het echt gebeurd. Een zekere Thespesios van Soloi verloor door zijn losbandig leven zijn vermogen, dat hij door misdadige praktijken weer aanvulde. Daardoor stond hij algauw bekend als een misdadiger. Op een keer maakte hij een ongelukkige val, zodat hij het bewustzijn verloor en pas twee dagen later bijkwam. Sindsdien was hij veranderd, zodanig dat zij die hem kenden verlangden te weten hoe die verandering tot stand was gekomen. Hij vertelde toen wat er gebeurd was.
Door de val was het denkende deel van zijn ziel uit zijn lichaam gevallen, hij ging omhoog waar hij ook andere zielen van gestorvenen zag die van beneden naar boven opstegen in de lucht. (De doden bevinden zich nu niet meer onder de grond maar in het hemelruim). Sommigen waren zo licht dat ze naar de hogere regionen schoten, anderen draaiden verward rond in de lagere delen van de hemel. Daarbij “maakten ze allerhande doelloze en verwarde bewegingen, terwijl ze ongearticuleerde klanken uitstootten, een soort mengsel van jammerklachten en angstkreten. Maar er waren er ook boven, in het zuivere gedeelten van de atmosfeer, die een stralende aanblik opleverden […].” Dan ontmoette Thespesios een bekende die hem uitlegde dat hij inderdaad in het hiernamaals was aanbeland, maar dat hij toch niet dood was. Hij was “door een beschikking van de goden hierheen gekomen met het denkend deel van je ziel, het andere gedeelte heb je als een anker in je lichaam achtergelaten.” Het bewijs dat hij nog leefde was dat hij als enige een schaduw wierp. Vervolgens kreeg hij uitleg over hoe het zat met bestraffingen in het hiernamaals. De godin Adrasteia (‘Onontloopbaarheid’) was als opperste wreekster van alle vergrijpen aangesteld, zij had drie dienaressen. De eerste was Poine (‘Boete’), de tweede Dike (‘Gerechtigheid’), de derde Erinys (‘Wraakgeest’). De straffen die deze uitdeelden werden steeds pijnlijker. Poine bestrafte zondaars al tijdens hun leven door het verlies van bezit of gezondheid in een poging hen tot het goede te beïnvloeden, wat lang niet altijd lukte. Bij het overlijden van een mens kwam Dike in beeld. Zij zette de ziel naakt te kijk, slechtheid kon niet meer verborgen worden. Hij werd ontdaan van zijn hartstochten in een langdurige tuchtiging, “door pijnen en kwellingen die in grootte en hevigheid zozeer de lichamelijke overtreffen, als de werkelijkheid de droom in duidelijkheid overtreft.” De wreedste bestraffingen deelde Erinys uit. Thespesios ontmoette nu zijn eigen vader, “die vol wonden en littekens uit een kloof ophoog kwam en zijn handen naar hem uitstak.” Hij werdt gedwongen zijn afschuwelijke zonden te benoemen: vergiftiging van gasten. Ook anderen leden,
waarbij ze op tegennatuurlijke wijze over de grond kropen en zich in bochten wrongen, zoals zeeduizendpoten, als ze een angel ingeslikt hebben, zich binste buiten keren. Enigen van hen trokken ze de huid af en sneden hen open om te laten zien dat ze van binnen bedorven en vol vlekken waren.
Er zijn nog meer gruwelijkheden die zondaars als gepaste straf worden toegediend. Ik selecteer een enkele.
Ook waren er naast elkaar gelegen bassins, het ene met kokend goud, het andere met ijskoud lood en een derde met ruw ijzer en daarbij stonden demonen, die al smeden met hun tangen de zielen van hen die gezondigd hadden door gulzigheid en hebzucht, beurtelings erin dompelden en er weer uittrokken: nadat ze in het goud door de hitte gloeiend en doorzichtig geworden waren, wierpen ze hen in het bassin met lood en dompelden hen daarin onder, en waren ze daar bevroren en stijf als hagelkorrels, dan brachten ze hen over naar dat met ijzer. Daar kregen ze een afzichtelijke zwarte kleur, braken door hun stijfheid in stukken en veranderden door tegen elkaar te wrijven van vorm. En zo werden ze dan weer naar het bassin met goud gevoerd en bij die opeenvolgende veranderingen doorstonden ze, naar hij zei, vreselijke pijnen.
Toen zag Thespesios hoe de zielen werden klaargemaakt voor een tweede geboorte. Zij werden door handwerklieden met bruut geweld omgebogen en vervormd in de gestalte van allerlei dieren. Onder deze zielen ontwaarde hij ook die van keizer Nero, die toch al erg gehavend met gloeiende spijkers was doorboord; hij werd omgevormd tot een Indische adder.
Voordat Thespesios van de derde reeks straffen had gegruwd, had hij een blik mogen werpen in de hemel. Samen met andere zielen werd hij gevoerd naar een plek met bossen, groene weiden en bloemen van allerlei kleur. “Er steeg een verkwikkend, zacht briesje uit op, dat geuren met zich meevoerde en een wonderlijke blijheid veroorzaakte en bedwelming, zoals wijn bij dronken mensen. Terwijl de zielen van die geuren genoten, gedroegen ze zich uitbundig en waren lief tegen elkaar en overal in het rond was er uitgelaten vrolijkheid en gelach en heel de lieflijke sfeer van spel en vermaak.”
Uiteindelijk brak dan het ogenblik aan waarop Thespesios terug naar het land der levenden moest gaan. “Toen was hij als door een koker teruggevallen in zijn lichaam, plotseling meegetrokken door een zeer sterke, hevig luchtstroom en had zijn ogen geopend bijna op het moment dat hij in het graf zou worden gelegd.” Net zoals Er in Plato’s mythe tot leven komt, net voordat men hem wil begraven.