De huistafels: korte beschrijving van het onderzoek naar de herkomst van de nieuwtestamentische huistafels – Analecta Bruxellensia

10 november 2021

D. De Waele, ‘De herkomst van de nieuwtestamentische huistafels: Een korte geschiedenis van het onderzoek’, in: Analecta Bruxellensia 2 (1997), 161-179.

“De man is gesteld boven zijn vrouw, zijn kind en zijn slaaf, en deze orde is van de Heer”. Zo zou men de zogenaamde huistafels kort kunnen samenvatten. In dit artikel wil ik het onderzoek beschrijven dat heeft geleid tot de hedendaagse consensus dat de nieuw¬testamentische huistafels een versie zijn van de in de hellenistische tijd veel voorkomende discussies omtrent de ‘huishouding’. Deze discus¬sies waren aan heidense zijde nauw verbonden met de populaire en filoso¬fische ethiek, aan Joodse zijde waren zij verbonden met de bijbelse paraenese zoals die vooral in de Wijsheidsliteratuur wordt aangetrof¬fen . Een overzicht van het hierom¬trent gevoerde onderzoek is reeds door anderen gegeven ; in dit artikel zal echter de nadruk komen te liggen op de vraag in hoeverre het Jodendom, in het bij¬zonder het Pale¬stijnse Joden¬dom, beschikte over naar vorm en/of inhoud aan de nieuwtestamenti¬sche huista¬fels ana¬loog materi¬aal. Ook ga ik nader in op de christolo¬gische legitimatie van de nieuwtestamentische huistafels en probeer ik de huistafels te situeren binnen het ruimere kader van de Wijsheidstraditie.

‘Huistafels’
Het was Martin Luther die het begrip Haustafeln in het Duitse taalge¬bruik ingang deed vinden . Luther doelde daarmee op vermaningen die gericht waren aan bepaalde standen in de maatschappij . Martin Dibelius definieerde de Haustafeln nog nauwkeuri¬ger als oudchristelijke en oudkerkelijke ‘Spruch¬sammlungen’ die “die Pflichten der einzelnen Gruppen im Hause festlegen” . Sindsdien worden in het internationale onderzoek de hieronder volgende teksten als Haustafeln – of vertaald in het Neder¬lands: ‘huistafels’ – aangemerkt . Een eerste, tevens het meest bekende voorbeeld van een huistafel, is Kolossenzen 3:18-4:1. Dit gedeelte bestaat uit drie paren van sociale groepen, waarbij binnen elk paar de eerstgenoemde onderdanig behoort te zijn aan de tweede.
18. Vrouwen, weest uw man onderdanig, gelijk het betaamt in de Here.
19. Mannen, hebt uw vrouw lief en weest niet ruw tegen haar.
20. Kinderen, gehoorzaamt uw ouders in alles, want dit is welbehaaglijk in de Here.
21. Vaders, prikkelt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.
22. Slaven, gehoorzaamt uw heren naar het vlees in alles, niet als mensenbehagers om hen naar de ogen te zien, maar met eenvoud des harten in de vreze des Heren. 23. Wat gij ook doet, verricht uw werk van harte, als voor de Here en niet voor mensen; 24. gij weet toch, dat gij van de Here tot vergelding de erfenis zult ontvan¬gen. Gij dient Christus als heer. 25. Want wie onrecht doet, zal zijn onrecht terugontvangen, en er is geen aanzien des persoons.
26. Heren, betracht jegens uw slaven recht en billijkheid; gij weet toch, dat ook gij een heer in de hemel hebt .
Ook in Efeziërs 5:22-6:9 komen achtereenvolgens aan bod : vrouwen – mannen, kinderen – vaders, slaven – heren, zij het dat de argumentatie uitgebreider is dan in Kolossenzen. In 1 Petrus 2:18-3:7 valt deze symmetrie weg. Hier komen aan bod: slaven, vrouwen – mannen. Sommigen voegen 2:13-17 hieraan toe; daarin wordt de verhouding staat – burger genoemd. Een heel andere vorm van een huistafel vinden we in Titus 2:1-10, waarin aan bod komen : oude mannen, oude vrouwen, jonge vrou¬wen, jonge mannen, slaven. In 1 Timoteüs 2:8-15; 6:1-2 worden respectievelijk mannen – vrouwen en slaven – meesters ver¬maand .

Christelijk of stoïsch van oorsprong?
In het begin van deze eeuw betoogde Seeberg dat vrij spoedig na de dood van Christus een catechismus ontstond, voornamelijk bestaande uit woorden van Christus zelf. Onder catechismus verstond Seeberg “einen festen an einen bestimmten Wortlaut gebun¬denen Lehrstoff” . De auteurs van de nieuwtestamen¬tische huistafels zouden zich dan hebben gebaseerd op deze vroeg-christelijke catechismus. Deze theorie zal later door andere onderzoekers weer worden opgenomen, maar zal de toets der kritiek uiteindelijk niet kunnen doorstaan .
Martin Dibelius zag de nieuwtestamentische huistafels als een verchris¬telijkte vorm van de populaire moraalfilosofie van de Stoa . Het valt hem op dat begrippen als ‘betamelijk’ en het (de mensen) ‘welgevallige’ van profane aard zijn. De codes werden verchristelijkt door middel van de toevoeging ‘in de Heer’. De vraag naar dergelijke ethische lijsten zou zijn ontstaan door het uitblijven van de parousie. Omdat de escha¬tolo¬gische boodschap niets zei over de inrichting van het prakti¬sche maatschappelijke leven, moest men wel beroep doen op niet-christelijke, algemeen bekende principes, die men over¬nam. Christenen lieten zich aldus inspireren door de populaire moraalleer van de Stoa, waarin de verhouding van de mens ten opzichte van goden, vaderland, ouders, broeders, vrouw en kinderen werd besproken. De Joodse propaganda had daaruit al één en ander overge¬nomen. Volgens Dibelius is dat het duidelijkst aanwijs¬baar in Pseudo Phocylides 175-227. Ik laat daaruit enkele extracten volgen.
195 Heb uw echtgenote lief, want wat is er zoeter en beter 196 dan dat een vrouw haar man vriendelijk gezind is tot de oude dag 197 en een man zijn vrouw, en er geen strijd verdeling zaait tussen hen? […]
207 Wees niet hard voor uw kinderen maar vriendelijk. 208 En als een kind tegen u zondigt, laat de moeder dan haar zoon berispen, 209 of anders de oudste van de familie of van het volk. […]
223 Voorzie uw slaaf van de schatting die hij zijn maag ¬moet beta¬len. 224 Deel uw slaaf toe wat is afgesproken zodat hij naar uw hart zal zijn. 225 Kwets uw slaaf niet door hem te brandmerken. 226 Berokken een slaaf geen schade door kwaad van hem te spreken bij zijn meester. 227 Neem ook advies aan van een u welgemeende slaaf .

Dibelius wijst ook op Josephus, Contra Apionem 2.198-210, waar we het Stoïsche schema terugvinden. Josephus bespreekt daar de houding van de mens tegenover God, echtgenote, kinderen, overledenen, ouders, vrienden en vreemdelingen. Bij Philo vindt Dibelius op verschillende plaatsen iets gelijkaardigs; hij wijst vooral op De Decalogo 165-167, waar Philo, uitgaande van het gebod de ouders te eren, de volgende verhoudingen beschrijft: die tussen jonge¬lingen – ouderen, heersers – ondergeschik¬ten, weldoe¬ners – ontvan¬gers van welda¬den, slaven – heren. Ik geef dit gedeelte volledig weer.
165 En het vijfde gebod, dat betreffende de eer verschul¬digd aan ouders, verbergt onder zijn korte verwoording vele zeer belang¬rijke en nodige wetten, sommige verorderd als toepasbaar op oude en jonge mannen, sommige in ver¬band met relaties tussen heersers en onderda¬nen, andere betreffende weldoeners en zij die weldaden hebben ontvan¬gen, andere betrekking hebbende op slaven en meesters.
166 Want ouders behoren tot de superieure klasse van al deze net genoemde onderverdelingen, de klasse – bedoel ik – van ouders, van heersers, van weldoeners en van meesters; en kinderen zijn in de inferieure klasse, waartoe behoren de jonge mensen, de onderda¬nen, zij die weldaden hebben ontvangen en slaven.
167 Er zijn ook vele andere geboden gegeven, sommige tot de jonge mensen, hen aanmanend om blij de aanmaningen van de ouderen te aanvaarden; andere tot oudere mensen, hen uitnodigend zorg te dragen voor de jongeren; andere tot onderdanen, hen opleggend gehoor¬zaam¬heid te betonen ten opzichte van hun heersers; andere tot de heersers, hen bevelende raad in te winnen ten voordele van hen die onder hun autoriteit zijn; sommige tot hen die weldaden ontvangen hebben, hen aanbevelende iets terug te geven van de begunstigingen die hen verleend zijn geworden; andere tot hen die het voorbeeld van de weldaad hebben gesteld, hen uitnodigend geen strikte restitutie te vorderen alsof zij woekeraars waren; sommige tot dienaars, hen aanmoedigend om een hartelijke dienst te betonen aan hun meesters, andere tot de meesters, hen aanbevelende om die zachtmoedigheid en mildheid te beoefenen tegenover hun slaven, waardoor de ongelijkheid in hun respectievelijke staat in zekere mate gelijk gemaakt wordt.
Dibelius beklemtoont dat al deze teksten stammen uit het Helle¬nistische Jodendom, niet uit het Palestijnse, en dat zij werden ontleend aan de hellenistische moraalleer. Christenen zouden deze, met of zonder bemid¬deling van het hellenistische Jodendom, hebben overgenomen .
Zijn leerling Karl Weidinger werkt de thesis van Dibelius verder uit. Hij betoogt evenzo dat de Stoïsche codes door het hellenistische Joden¬dom waren overgenomen. Weidinger geeft daarom de meeste aandacht aan die Stoïsche ethische lijsten . Zijn belangrijkste voorbeeld van een Sto-ïsche code is dat van de in de eerste helft van de 2e eeuw n.Chr. levende Stoïcijn Hiërocles, die zijn code op de oude Griekse ‘onge¬schreven wet’ baseerde . Deze ‘ongeschreven wet’ omvatte de eerbied voor de goden, ouders, zorg voor de doden, liefde voor de vrienden en trouw aan het vader¬land . Weidinger wijst erop dat deze elementen worden terugge¬von¬den in vele ethi¬sche codes van de 3e eeuw v.Chr. tot de 4e eeuw n.Chr. . In Hiëro¬cles’ op¬som¬ming vinden we de te volgen ge¬dragsre¬gels tegenover de goden, het vaderland, de ouders, de broeders, de andere ver-wanten, de vrouw en de kinderen . Het is duidelijk dat het ethische verwachtingspatroon dat men aantreft in de Griekse ‘ongeschre¬ven wet’ vrij universeel is en zodoende ook binnen het hellenistische alsook binnen het Pale¬stijnse Jodendom wordt aangetroffen. Weidinger ziet binnen dat Jodendom een groeien¬de trend naar een moralistische gods¬dienstbeleving (ten nadele van een cultische godsdienstbele¬ving). Hij verwijst daarbij naar het toenemende belang van leraren en wijzen en hun wijsheidsliteratuur, zoals we die aantreffen in geschrif¬ten als Spreu¬ken, Prediker en Ben Sira. Nog steeds volgens Weidinger liggen aan de basis van deze wijsheidsli¬tera¬tuur gewone, mondelin¬ge, niet literaire spreuken, zoals die bijvoorbeeld worden gevonden in Tobit 4 en 12. Het gaat hier om ingevoegde stuk¬ken paraene¬se die nauwe¬lijks verband houden met het ver¬haal. In Tobit 4 vinden we aanwij¬zingen over de aan te nemen houding tegenover de ouders, God, de armen, het kiezen van een vrouw, houding tegenover volksge¬noten, arbei¬ders en armen. In Tobit 12:8-9 vinden we meer algemene vermaningen betreffende het bidden en vasten, liefda¬digheid en rechtvaar¬digheid, armoede en rijkdom, het geven van aalmoezen. Soortge¬lijke spreukenver-zamelingen worden aangetroffen in de ver¬scheidene versies van de Achiqar ro¬man . Weidinger verwijst naar latere ‘ver¬joodste’ Arabische en Syrische versies, waarin op twee plaatsen paraene¬se is ingevoegd . Als we deze verwij¬zingen opzoeken vinden we dat daar in los verband, te midden van andere spreu¬ken, worden behandeld: de houding tegenover ach¬tereen¬vol¬gens: ver¬leidende vrouwen, dwazen, vijan¬den, de zoon, de ouders, God, de wijzen, (opnieuw) de zoon, vrienden . Jammer is dat Weidinger blijkbaar geen weet heeft gehad van de oudste, Aramese versie uit de 5e eeuw v.Chr. Daar vinden we in het spreuken¬gedeelte van het boek (138; Kol.IX,49): “Wie geen eer stelt in zijn vaders’ en moeders’ naam, moge Sjamasj niet schijnen op hem, want hij is een boos man” . Hier wordt namelijk duide¬lijk dat men de invloe¬den niet mag beperken tot de ‘hellenistische’ invloe¬den. De boeken Achiqar en Tobit zijn voortgekomen uit een oosters-Perzische sfeer . In een afzonderlijk hoofdstuk gaat Weidinger in op de huista¬fels in het hellenistische Joden¬dom . Na een vergelij¬king met hellenis¬tische tek¬sten besluit Weidinger dat deze door Joods-helle¬nistisch auteurs werden overgenomen om het Joden¬dom bij heidenen te propageren, waar¬toe men het Jodendom aanpaste aan het hellenisme . Het belang van het diaspora-Joden¬dom voor het christen¬dom moet groot zijn geweest, wat volgens Weidinger blijkt uit het gegeven dat we de paral¬lellen van de nieuwtes¬tamenti¬sche huistafels enkel in de litera¬tuur van het helle¬nistische Jodendom vinden, al neemt dat niet wet dat naar de inhoud ook talrijke paral¬lellen met de ‘rein jüdischen Literatur kunnen worden aangeduid . Weidinger verwijst naar Ben Sira 36:29(24): “Wie een vrouw ver¬werft legt de grondslag voor zijn bezit, een hulp die bij hem past en een steun om te rusten” en 7:27: “Eer uw vader met heel uw hart en vergeet niet de ba-rensweeën van uw moe¬der” .

Joodse oorsprongen?
Ernst Lohmeyer merkt op dat Paulus zijn vermaningen in de brief aan de Kolossenzen eerst richt tot de zwakkere helft van elk paar: de vrouwen, kinderen en slaven. De verma¬ningen voor mannen, vaders en heren komen daarna, als een aanhangsel. Een religieuze motivering wordt trouwens alleen bij de vermaningen tot de zwakke¬ren gegeven. Daaruit moet men – aldus Lohmeyer – besluiten dat de vermaningen oor¬spronkelijk enkel de zwakkeren betroffen. Hij argumenteert dat die zwakkeren sinds Deuteronomium een eenheid vormden vanwege het feit dat zij worden gesteld tegenover de mannen in de cultus en in de rechtspraak; zij zijn de minder bevoegden; betreffen¬de de vervulling van de wet en de uitoefe¬ning van cultische plichten hebben zij noch dezelfde mogelijkheden, noch dezelfde plichten als de man, de vader, de heer. Vermits zij tot het¬zelfde verbondsvolk hoorden, zo betoogt Lohmeyer, was het nodig de lichtere lasten die zij te dragen hebben op een aparte wijze te vermel¬den, zoals dat reeds gebeurde in Deuteronomium en tot in de rab¬bijnse tijd werd aangehouden. Het is dan voor Lohmeyer duidelijk dat deze huista-fel uit de Joodse traditie is ontstaan, ook de vervol¬lediging ervan door vermaningen aan mannen, vaders en heren. We hebben dus te maken met een Joodse catechismus-traditie . Lohmeyer laat niet na in zijn commentaar telkens weer te wijzen op het feit dat wat Paulus schrijft uit een Joodse traditie stamt. Zo beveelt Paulus te gehoorza¬men vanuit de eenvoud van het hart, en niet als mensenbehagers. Lohmeyer wijst erop dat het hierbij gaat om de reinheid van hart die bepaald wordt door het opzien naar de Heer. Hier zouden de grondslagen van een specifiek Farizeese ethiek zichtbaar worden, zoals we die ook terugvin¬den in het Testament van Ruben 4:1, het Testament van Simeon 4:5 en in het Testa¬ment van Levi 13:1. Echter, precies over deze teksten merkt Kee op dat het hierbij gaat om universele deugden die voorgesteld worden op een wijze die sterk herinnert aan het Stoïcisme . Als het Testament van de Twaalf Patriarchen betreffen¬de dit onder¬werp al een weerspiege¬ling vormt van het Farizeese denken – Lohmeyer toont dat niet aan – is dat denken toch niet los te zien van dat van de omrin¬gende wereld . Hier wordt dus geen dwingend argument geboden voor een specifiek Joodse oorsprong van de huis¬tafels. Een ander punt is dat voor Paulus de harts¬gesteldheid samen¬hangt met de ‘vreze des Heren’, een uitdruk¬king die volgens Lohmey¬er niet op Jezus, doch op God betrek¬king heeft en die eveneens is ge¬grond in een Farizees gedach¬tengoed (Ben Sira 2). Verder attendeert Lohmeyer erop dat ook de begrip¬pen ‘vergel¬ding’ en ‘erf¬deel’ bekende uitdrukkingen zijn in de Joodse paraenese (voor¬al in de Septua-ginta en in Tobit 5:19) ¬. Toegegeven, hier wordt duidelijk – zoals Crouch op¬merkt – dat de be-langrijkste culture¬le ori¬ëntatie van de huistafel Joods is, en niet hellenis¬tisch. Echter, hiermee is niet aangetoond dat de huistafel zelf een voor-christelijke Joodse code zou zijn. Lohmeyer biedt niet meer dan een theoretische recon¬structie; nergens in de Joodse literatuur wordt een dergelijke code gevonden. Wel vindt Crouch heel wat rabbijnse teksten die aantonen dat vrouwen, kinderen en slaven van bepaal¬de wetten werden vrijge¬steld. Zo lezen we bijvoorbeeld in Bera¬chot 3:3: “Vrouwen en slaven en minderja¬rigen zijn vrijgesteld van het reciteren van het sjema en van het dragen van gebeds¬riemen, maar zij zijn niet vrijge¬steld van het uitspreken van de tefilla, van de wet van de mezuza, van het uitspreken van de zegen na maaltij¬den” . Crouch merkt echter op dat er wel teksten bestaan die vrouwen, kinderen en slaven vrijstellen van bepaalde verplich¬tingen, maar een code die de loutere plichten van deze groepen op¬noemt, wordt daar¬onder niet gevonden. De bewuste teksten hande¬len trou¬wens over cultische plichten, niet over sociale ver-plich¬tin¬gen . Het belang van Lohmeyer, aldus Crouch, ligt hierin dat hij de interesse van het Joden-dom in de drie betreffende groepen heeft aange¬toond. Deuteronomium toont een speciale aandacht voor de natie die bestaat uit “mannen, vrouwen, kinde¬ren en vreemdelingen” (slaven waren doorgaans vreemde¬lingen). In het hellenistische Jodendom vinden we die aandacht versterkt terug . Crouch wijst in dit verband op het gedeelte in Philo’s De Hypotheti¬ca 7:14. Het gaat hier over de plicht van de echtge¬noot de wet te onder¬wijzen aan zijn vrouw, de vader aan zijn kinderen en de heer aan zijn slaven. We vinden dit niet terug in Deutero¬nomi¬um of in de rabbijnse wetgevende geschrif¬ten. David Schroeder behoort tot diegenen die (in navolging van See¬berg) menen dat aan de basis van de ons bekende huista¬fels een originele christelijke huistafel heeft gelegen. Deze zou door Jezus zijn uitge¬sproken en overgeleverd. Paulus heeft die dan naar aanleiding van concrete problemen in de gemeente opnieuw verwoord. Deze visie heeft geen stand kunnen houden. Wel zijn voor ons onderwerp zijn volgende opmerkingen betreffende de vorm van de huistafels van belang. Paulus zou voor de vorm van de huistafel het patroon van de apodictische wetten van Israël hebben overgenomen. Na onder¬zoek van een kleine vijf¬tig Sto¬sche plich¬ten-lijs¬ten merkt Schroeder op dat ze erg lijken op de nieuw¬tes¬tamenti¬sche, maar dat de volgorde van personen anders is en dat de Stoïsche lijsten zich richten tot individuen en niet tot sociale groe¬pen, zoals het geval is in het Nieuwe Testa¬ment. De Joods hellenis¬tische plichtenlijs¬ten vormen volgens Schroeder betere paral¬lellen met de nieuwtesta¬mentische huista¬fels. In Philo’s De Decalogo 165 wordt im¬mers de¬zelfde volgor¬de gevonden, ook het tegen¬over elkaar stellen van groepen binnen paren en de onder¬schik¬king van de ene groep aan de andere, treft men er aan, precies zoals in de brieven aan de Kolossen¬zen en de Efeziërs. Het hellenisti¬sche Jodendom zou deze lijsten uit de deca¬loog hebben ontwikkeld . Schroeder verwijst naar Exodus 20:12¬¬¬¬: “Eert uw vader en uw moeder” en Leviticus 18-19. Daarin wordt behan¬deld: de houding tegenover de vader, moeder, zus¬ter, andere familie, andere vrouwen, kinderen, mannen, dieren (ech¬ter, dit alles op seksueel ge¬bied); in hoofdstuk 19 wordt behan¬deld: de houding tegenover ouders, God, armen, de broe¬der, de volksge¬noot, dochter, geesten, ouden, vreem¬delin¬gen. Het valt echter op dat hier van de door Schroeder zo gezochte recipro¬citeit der paren niets te bespeuren valt.
James Crouch betwijfelt dat de huistafels zijn voortgekomen uit de decaloog. Hij minimaliseert ook de invloed van Stoïsche plichten¬lijs¬ten door erop te wijzen dat er weliswaar vele plichtenlijsten in de populaire filoso¬fie worden gevonden, maar dat hèt kenmerk van deze lijsten hun gebrek aan eenvormig¬heid is . Crouch betoogt dat het helle¬nistische Jodendom de notie van weder¬kerig¬heid, die we enkel in de helle¬nis¬tische codes tegenkomen, heeft ontvangen van de eigen ooster¬se ach¬tergrond, en hij verwijst daarvoor naar Bolkestein, die aan¬toont dat sociale verplichtin¬gen tussen rijken en armen in Egypte en Israël doorgaans werden begrepen in termen van wederke¬rig¬heid . Crouch atten¬deert eveneens op de rabbijnse literatuur waar we dit princi¬pe terugvin¬den, zoals in Tos. kiddus¬jin :
Welke zijn de plich¬ten van het kind tegenover de vader? Het heeft de plicht hem voedsel en drank, kleding en gewaad te geven, hem in- en uit te voeren, hem het gelaat, handen en voeten te wassen, zowel de zoon als de doch¬ter; alleen heeft de man de mogelijk¬heid deze plichten te vervul¬len, terwijl de vrouw [de dochter name¬lijk] niet steeds de mogelijkheid heeft dit te doen, omdat zij onder de heer¬schap¬pij van haar echtgenoot is. Welke zijn de plichten van de vader tegenover de zoon? Hij heeft de plicht hem te besnij-den, hem vrij te kopen [als hij een eerst¬geborene is] hem de Tora te onder¬richten, hem een beroep te laten leren, hem een vrouw te bezor¬gen […].

Crouch identificeert deze wederkerigheid als een Joods-ooster¬se karakte¬ristiek. Het is vooreerst zeer de vraag of men deze wederke¬righeid mag beperken tot iets ‘Joods-oosters’. Crouch zelf wijst op Seneca en Hecaton in wier geschriften deze wederkerigheid ook voorkomt, maar hij noemt dit uitzonderingen. Echter, rela¬ties tussen armen en rijken blijken niet alleen in Egypte en Israë¬l, maar in de hele Antie¬ke wereld te zijn begrepen ge¬weest in termen van wederkerig¬heid . Eveneens kan Balch worden bijgetreden in zijn kritiek dat het een nogal grote stap is om uit de weder-kerigheid van relaties tussen rijken en armen conclu¬sies te trekken voor wat betreft de wederzijdse relaties tussen man en vrouw in een gezin . Vol¬gens Crouch kwam de rigide houding van de hellenisti¬sche Joden (met name naar de vrouw toe) voort uit een reactie tegen een hellenistische religiosi¬teit die een te ruime plaats gaf aan de vrouw in de cultus, en gold precies hetzelfde voor de nieuw¬testamentische huista¬fels, die hun bron hebben in de Joods – hellenistische wereld .

Populair-filosofische achtergronden

Dieter Luehrmann verwerpt het hellenistische Jodendom als bron voor de nieuwtestamentische huistafels. Hij wijst op de hellenistische litera¬tuur over de huishoud-economie , en wil aantonen dat deze ge¬schriften over de huis¬houd-economie, zoals ook de nieuwtes¬tamentische huistafels, in verband staan met het sociaal-economische gegeven van het antieke huishouden, dat bestaat uit de ‘huisvader’, met onder hem de huisvrouw, de kinderen, de slaven en knechten. Een dergelijk huishouden is economisch bijna autarkisch, het vormt een eenheid van produktie en consumptie . De huistafels zouden dan het ethische aspect ervan behande¬len.
Klaus Thraede komt tot dezelfde conclusie. Hij voert aan dat de nieuwtestamen¬tische codes meer verwantschap vertonen met de peripateti¬sche discussies omtrent huishoud-economie dan met Stoïsche plich¬ten¬lijsten, omdat de eerste handelen over het sociale leven terwijl de andere individuele ethiek betreffen. Thraede benadrukt het belang van de Neopythagoriaanse literatuur waarin men een reactie vindt tegen sociale vrijheid zoals die door vroegere filosofen werd beschreven. Voorgestaan werd een humane, doch autoritaire hiërarchie. Daarmee wordt volgens Thraede een middenpo¬sitie ingenomen tussen een al te rigide patriarchaat en een te verre¬gaande gelijkheid tussen paren; een middenpo¬sitie die wordt overgenomen door de nieuwtestamentische schrij¬vers en die de gemeen¬te wordt voorgehou¬den als de concrete wijze waarop de huishouding in Christus gestalte moet krijgen.
David Balch staat in dezelfde lijn. Hij onderzoekt opnieuw vele gege¬vens uit de klassieke en hellenistische filosofische literatuur en wijst als de belangrijkste parallel voor de nieuwtestamentische codes een geschrift van Aristoteles aan (Pol.1253a37)
[…] Het onderzoek van alle dingen behoort te beginnen bij de kleinste delen, en de eerste en kleinste delen van het huishou¬den zijn heer en slaaf, echtgenoot en echtgenote, vader en kinde¬ren; daarom behoren we de eigen constitutie en het karakter te onderzoe¬ken van elk van deze drie relaties […].
De peripatetische school heeft in de 2e helft van de 1e eeuw v.Chr. Aristoteles’ gedachtengoed helpen verspreiden. Het kan worden aangetoond dat zowel Philo als Josephus het werk van leraren van die school kenden. Binnen die school werd geschre¬ven over het huishouden met aandacht voor echtgenoot en echt¬genote, hun slaven en kinderen. Balch toont aan dat deze ‘Arestoteliaanse’ vorm werd gebruikt door filosofen die leef¬den in de tijd waarin de auteurs van het Nieuwe Testament leefden . Hij geeft als voorbeeld Seneca (Ep.94.1-2):
Het onderdeel van de filosofie […] adviseert hoe een echtgenoot zich behoort te gedragen tegenover zijn vrouw, hoe een vader zijn kinderen behoort op te voeden, of hoe een heer zijn slaven behoort te regeren […].
De plaats ontbreekt hier om de vele voorbeelden die Balch aanhaalt uit de Grieks-Romeinse literatuur, waaronder vooral de Neopythagoriaanse, te noemen . Balchs conclusie is dat het nieuwtestamentische patroon van onderschikking in het huishou¬den met zijn paren en zijn interesse in de onderschikking van het inferieure lid van elk paar, dus bestaat buiten Judaïsme en christendom . De Griekse discussie betreffende de huis¬houd-economie was een algemene, populaire discussie. Balch ziet het gebruik van de huistafels van zowel Philo als van de nieuwtes-tamentische schrij¬vers als apologetisch . Het door de nieuw¬testamentische huistafels gevormde gedrag van christenen moet aantonen dat de Romeinse argwaan ten opzichte van het chris¬tendom (voor de Romeinen één van de vele verdachte sek¬ten) onterecht is .

De christelijke motivering
Er dient nog te worden ingegaan op de christologische motive¬ring van de nieuwtestamentische huistafels. De orde van de huistafel wordt de lezer voorgehouden “in de Heer”. Nu komt Bussman , na onderzoek van teksten waarin christologie wordt verbonden met de verhouding man – vrouw , tot de merkwaardige vaststelling dat zowel gelijkheid als onderschikking in het Nieuwe Testament christologisch worden gegrond. Hij vraagt zich af wat zo een christologische fundering dan waard is. Müller ziet de uitdrukking “in de Heer” dan ook als slechts een middel om paraenese van andere afkomst over te brengen op het christelijke vlak. Dat betekent volgens hem niet dat de ethiek theologisch of christologisch wordt gerechtvaardigd. Beide inhoudelijke aspecten: de vermaningen èn de wijze waarop die worden bekrachtigd met “in de Heer”, zijn elementen van een denkvorm die verleden is. Meeks wijst erop dat het inder¬daad zowel voor heidense moraalfilosofen als voor Joden en christenen gewoon was om ethische discussies te verbinden met theologische stellingen.
Ik stip daarbij aan dat dit niet betekent dat de huistafels die we in hellenisti¬sche ge¬schriften aantreffen op dezelfde wijze worden bekrachtigd met een directe verwijzing naar de godheid. Een aan de nieuwtestamentische huistafels gelijksoortige theologische bekrachtiging ontbreekt door-gaans. Dat neemt niet weg dat de Griekse huistafels toch deel uitma¬ken van een ethisch concept dat wel degelijk betrokken is op de godheid. Regel¬matig komt dat ook expliciet tot uiting. Zo wordt in de Stoïsche plich¬tenlijsten de plicht de goden te eren als eerste genoemd. We hebben gezien dat deze lijsten gebaseerd zijn op de oude Griekse ongeschreven wet, waarin als eerste eveneens de eerbied voor de goden wordt aange¬troffen. Tevens vonden we bij Josephus een plichtenlijst (Contra Apionem 2:189-209) waarin eerst de plaats die men ten opzichte van God moet innemen, wordt besproken, met daarna uitwijdingen over de plaats van de vrouw, het kind, enz. Ook Josephus legitimeert de uit¬spraak over de plaats van de vrouw vanuit de Schrift èn God: “Want de Schrift zegt: “Een vrouw is inferieur aan haar echtgenoot in alle dingen”. Laat haar daarom gehoorzaam zijn aan hem; niet in de zin dat hij haar zou misbruiken, maar dat zij haar plichten mag kennen tegen¬over haar echtgenoot; want God heeft de autoriteit gege¬ven aan de echtge¬noot” (Con. Ap. 2:201). We hebben gezien dat Philo zijn huis¬tafel (De Decalogo 165-167) laat aanvangen met een verwijzing naar het vijfde gebod, en dat in de Achiqar roman het niet eren van de ouders onder de dreiging staat van het verspelen van de gunst der godheid. Ook in Tobit 4:7 vinden we de rela¬tie tussen de ethische daad en Gods goeddunken: “Geef ook aan allen die rechtschapen handelen aalmoezen van wat je bezit, en laat je oog niet misgunnend kijken wanneer je aalmoezen geeft. Keer van geen enkele arme je gezicht af, dan zal God zijn gezicht niet van jou afke¬ren” . Een ander voorbeeld betreft het gebruik maken van kosmologisch-hiërar¬chische elementen, zoals we die aantreffen in Efezië¬rs 5 (en in 1 Korintiërs 11, dat strikt genomen geen huistafel is, doch wel de relatie man-vrouw beschrijft). Bus¬sman merkt in dit verband op: “Wenn die Beobachtungen, die H. Conzelmann zum Thema macht, zutreffen, dass nämlich kefalè (Haupt) ein Alternativbegriff zu eikoon (Abbild) ist, dann steckt hinter der gesamten Argumentation kosmologische Speku¬lati¬on”. En iets verder: “Die kosmologische Spekulation ist christolo¬gisch bzw. ekklesiologisch vari¬iert” . Een ietwat verschillend gebruik van deze kosmologi¬sche elementen in ethische beschouwingen vinden we bij¬voor¬beeld bij de Stoïcijn Musonius Rufus: “De mens is het aardse beeld of kopie van God, en alleen als een persoon zoals God wordt, kan die persoon deugdzaam zijn en bijgevolg geluk¬kig” . Impliciet of expli¬ciet worden de ethische plichten dus bekrachtigd vanuit het geloof in de godheid.
De huistafels, met hun vermaningen tot leden van verschillende groepen binnen het huisgezin, moeten worden gesitueerd binnen het ruimere kader van de Wijsheid. Een kenmerk van de Wijsheid is dat ze – ook als ze in sommige onderdelen profaan overkomt – verbonden is met de godheid. In de speurtocht naar de oor¬sprong van de huistafels vonden we als de oudste tekst die een nog aanwijsbare relatie heeft met de bijbelse tekst (of in ieder geval met een apocriefe tekst: het boek Tobit) een passage uit het boek Achiqar. Het gaat daarin om het eren van vader en moeder. Niet alleen de overeenkomst met het gelijk¬soortige gebod uit Tenach is frappant, ook de beschrijving van de Wijsheid, waarvan de betreffende passage deel uitmaakt, doet sterk denken aan het bijbelse concept van de Wijsheid. Zo lezen we in Achiqar 2:13:
Vanuit de hemel worden de volken begunstigd. Wijsheid is van de goden. Voorwaar, zij is kost¬baar voor de goden; haar koningschap is eeuwig. Zij werd tot stand gebracht door Sjamayn, ja, de heilige Heer heeft haar verheerlijkt .
Onderdeel van die wijsheid is – zoals we hebben gezien – aandacht voor de juiste houding van de mens tegenover vrouwen, dwazen, vijanden, de zoon, de ouders, de goden, enz. Dezelfde interesse vinden we binnen Tenach o.a. terug in Leviticus 19 en in het boek Spreuken; zij het dat de ‘goden’ daar zijn vervangen door ‘God’.
Het spreukengedeelte van het boek Achiqar is vermoedelijk ontstaan in het begin van de 6e eeuw v.Chr. in Noord Syrië en is een op schrift gestelde verzameling individuele spreuken die mondeling waren overgeleverd. Dat betekent dat het boek ons inzicht geeft in de wijsheidstradities van één van Israëls buren, uit een tijd waarin ook veel van Israëls wijsheid werd verzameld en op schrift werd gesteld . De interesse voor het juiste gedrag van de mens tegenover zijn medemens vinden we in beide tradities terug.
Nogmaals dezelfde interesse treffen we aan in de Griekse ‘ongeschreven wet’, met haar aandacht voor de te betrachten eerbied voor de goden, ouders, doden, vrienden en vaderland. Zoals reeds vermeld, heeft deze ongeschreven wet haar neerslag gevonden in de vele Griekse ethische codes van de 3e eeuw v.Chr. tot de 4e eeuw n.Chr. èn in de Joods-hellenistische geschriften van Pseudo-Phocylides, Josephus en Philo. Ook in Egypte stond de wijsheidsliteratuur in hoog aan¬zien, en ook hier zijn er talrijke overeenkomsten met de Perzische, hellenistische en Joodse wijsheid . Zo lezen we bijvoorbeeld over de aan te nemen houding tegenover de vrouw:
Indien gij een man van aanzien zijt, behoort gij een huisge¬zin te stichten en uw vrouw thuis lief te hebben zoals be¬hoort. Vul haar buik, bekleed haar rug. […] Gij zult niet met haar strijden voor het gerecht, gij zult haar vèr houden van het winnen van autoriteit .
Het is duidelijk dat we binnen de algemeen oosterse wijsheid te maken krijgen met universele waarden: een gevoel voor de als ‘juist’ ervaren verhoudingen tussen mensen die deel uitmaken van verschillende sociale lagen in de maatschappij en in het huisgezin.

Conclusie

De huistafels in het Nieuwe Testament maken deel uit van die universele wijsheidstradities van oud-oosterse oorsprong, dat zich via allerlei wegen in de hellenistische wereld verbreidde en verrijkt werd met Grieks-filosofische motieven. De aanleiding tot het formuleren ervan moet worden gezocht in de behoefte aan duidelijkheid in een wereld waar de aloude autoritaire patronen ter discussie werden gesteld en ook verzwakt waren. Wat de specifieke vorm van de nieuwtestamentische huistafels aangaat, moet worden gewezen op de aristotelische driedeling die werd overgenomen door de peripatetische school in de 1e eeuw v.Chr. en die een vrij ruime bekendheid genoot bij het ontwikkelde publiek. Josephus, Philo en Seneca waren ermee vertrouwd. Het onderzoek heeft dus uitgewe¬zen dat nieuwtestamentische schrij¬vers bekend moeten zijn geweest met de Griekse discussies over de huishoud-economie. Er is geen grond om te spreken van een specifiek-joodse oorsprong. Wel kunnen we wijzen op het feit dat de aangeprezen orde ten slotte overeenkomt met de orde die wordt terugge¬vonden in Tenach, en dan vooral in de wijsheidsliteratuur, waarvoor het voor de hand lag om haar over te nemen, en meteen de vorm waarin zij werd verwoord, over te nemen – ‘in de Heer’.

Share This