Godenschemering – De geschiedenis van ons geloof in God

27 december 2022

Bestel dit boek >

Inleiding

ZEUS: De zaak der goden staat er uiterst kritiek voor, Hera, en het wordt, zoals het spreekwoord luidt, op het scherp van de snede uitgevochten of wij in de toekomst nog eer behoren te ontvangen en de eregaven behouden die wij op aarde genieten, of dat wij volledig buiten spel behoren te staan, ja zelfs helemaal niet meer in het spel voorkomen.

Aldus klaagt Zeus over zijn onzekere lot, wat je van een god toch niet zou verwachten. Het is de filosoof Lucianus van Samosata (2e eeuw n.Chr.) die in zijn satire Godengesprekken zijn bedenkingen met ons deelt over de macht der goden. Lucianus wist wel dat Stoïcijnen – en gelovigen in het algemeen – van alles geloofden: dat de kosmos geschapen was door de goddelijke voorzienigheid, dat zij er ook door onderhouden werd en dat de voorzienigheid ook nog eens voor de mens zorgde. Maar Lucianus vroeg zich af of de voorzienigheid, of met andere woorden de goden, dat allemaal wel deden. Waren zij inderdaad alwetend? Konden zij de mens inlichten over de toekomst? Beloonden zij werkelijk de goede mensen en bestraften zij schurken? En iets anders: waarom was de kosmos die zij gevormd hadden zo onvolmaakt? Opmerkelijk is dat volgens Lucianus de goden afhankelijk zijn van de gelovigen. Als die het voor bekeken houden, als die niet meer geloven, of niet meer offeren, dan is het met de goden afgelopen. Zo eenvoudig is dat.

Maar waarom zouden mensen plots, of langzaamaan, het geloof in de goden opgeven? Hoe kan het, dat wat mensen eeuwen en eeuwenlang als vanzelfsprekend hebben aangenomen, dat uiteindelijk toch gaan betwijfelen? Volgens William James, Amerikaans filosoof en psycholoog, moet het ontstaan van geloof in goden altijd van psychologische aard zijn geweest. Mensen ervoeren dat de goden leiding gaven, dat zij beschermden tegen boze machten, dat zij voor vruchtbare akkers zorgden, dat zij, kortom, in het algemeen zeer nuttig waren. Als dat in later tijd veranderde, als de goden gebeden niet verhoorden of zij niet langer beantwoordden aan ondertussen gewijzigde menselijke verwachtingen, zeden of idealen, geraakten die goden in onbruik. Bij de Romeinen zien we dat eerst optreden bij de elite, die aanstoot ging nemen aan het toch wel bedenkelijke gedrag van de goden zoals dat in mythen beschreven stond. Lucianus van Samosata vertolkt die ergernis. Maar ook gewone gelovigen hadden het soms helemaal gehad met hun goden als die niet deden waarvoor nochtans dure offers waren gebracht. Dan werden de goden luidop beschimpt, werden hun tempels gestenigd, of werden de goden gestraft door hen dit jaar dan maar niet rond te dragen in een heilige processie. Joden en christenen verwachtten van hun soevereine God dat hij gerechtigheid zou oefenen en het kwaad dat mensen aanrichtten zou vergelden, op een manier die latere gelovigen gewoon wreed vonden. De profeet Elia liet nog onbekommerd vuur uit de hemel neerkomen op zijn vijanden die ter plekke verteerd werden, maar toen de discipelen Jezus voorstelden hetzelfde te doen met lastige Samaritanen nam hij hen dat zeer kwalijk. Ook kunnen wij tegenwoordig geen begrip meer opbrengen voor een eeuwigdurende verdoemenis in de hel, terwijl bijvoorbeeld de gelovigen in de apocriefe Openbaring van Petrus (2e eeuw n.Chr.) goedkeurend toekijken hoe de goddelozen de meest krankzinnig makende hellestraffen ondergaan. Tijden veranderen, mensen veranderen, en dus veranderen ook de goden, en ook de Ene God verandert. Van de Ene zien we dat zijn karakter doorheen de tijd humaner wordt, maar ook dat zijn bemoeienis met de wereld steeds verder afneemt, tot hij daar tenslotte nog nauwelijks iets te zeggen heeft en zijn toevlucht dient te nemen tot een laatste schuiloord: het hart van de gelovige. Vandaar de titel van het boek: Godenschemering. Godenschemering is de vertaling van Ragnarøkkr, de titel van een Oudnoorse mythe overgeleverd in de Edda. De Duitse componist Richard Wagners bewerkte deze mythe in Der Ring des Nibelungen. Het derde deel daarvan kreeg de titel Götterdämmerung mee. Daarin wordt verhaald hoe het Walhalla, de verblijfplaats van de goden, vlam vat. Alle goden worden door het woest oplaaiende vuur verteerd. De mensen kijken verweest naar hun ondergang. Nu is de mensheid aan zichzelf overgeleverd, maar aan de horizon gloort een nieuwe toekomst.

Dit boek verhaalt over de belangrijke ontwikkelingen die zich in het godsgeloof hebben voorgedaan op de lange weg doorheen de geschiedenis waarin de mens met zijn God wandelde. Het zijn vaak ingrijpende zaken, soms zijn het dramatische omwentelingen, die zonder dat we het beseffen, ons denken en geloven (als dat er nog is) hebben vormgegeven.

We beginnen onze reis in het Avondland. In die toenmalige West-Europese wereld zwierven Kelten en Germanen rond die offers brachten aan hun talloze goden. Ver hier vandaan, in het oosten, offerden andere volken aan de vele goden van hùn pantheon, maar één klein volk daar kwam tot de overtuiging dat er slechts één God was, die Schepper en Heer over de hele aarde was. De eerste vier hoofdstukken gaan over opkomst van het geloof van Israël in deze ene God, maar vertellen ook hoe de Ene doorheen de tijd veranderde – of toch het beeld dat men over hem had. Christenen brachten het geloof in de Ene naar het Avondland. Maar de ideeën over God zouden in de eeuwen die volgden nog meermaals veranderen. De volgende acht hoofdstukken beschrijven hoe het vroege christendom, en later het protestantisme en de Verlichting die veranderingen in gang hebben gezet. Een laatste hoofdstuk schetst waar we vandaag zijn aanbeland; hoe gelooft de moderne mens?

***

Een eerste hoofdstuk vertelt het verhaal van de teloorgang van het heiligdom, van wat millennia lang de ontmoetingsplaats is geweest tussen hemel en aarde. Die ontmoetingsplaats, deze poort naar de goden of naar God, bleek uiteindelijk geen garantie te bieden voor goddelijke bescherming, wat men er eigenlijk wel van verwacht had. Maar hoe kon de mens verder leven zonder plaats van ontmoeting met het heilige? Zonder een materieel tastbare verbinding met de geestelijke wereld? Een tamelijk nieuwe gedachte, in het begin van onze jaartelling, die wordt aangetroffen bij zowel heidenen, Joden als christenen, was dat de Heilige te vinden was in het hart van de gelovige zelf. De mens kon God ontmoeten in zijn innerlijk. Door deze ‘vergeestelijkte’ visie zouden stenen tempels in principe op termijn overbodig worden. ‘In principe’, want christenen brachten het geduld niet op: omdat de tempels de behuizing van demonen waren, en de heilige Schrift beval dat afgodische heiligdommen moesten vernietigd worden, zetten vele christenen zich aan de arbeid: overal in het uitgestrekte Romeinse rijk werden tempels belaagd, beschadigd, vernietigd. Tot wanhoop van de heidenen, die zich ongerust afvroegen waarom hun goden maar lieten begaan. We maken tot slot een sprong in de tijd en bekijken een vreemde herhaling van deze zaken in de protestantse beeldenstorm.

In Israël heeft zich een wonderlijke evolutie voltrokken van polytheïsme (het aanbidden van vele goden), naar monolatrie (het aanbidden van slechts één god onder de vele), naar monotheïsme, (het geloof dat er maar één God bestaat). In het tweede hoofdstuk bekijken we welke goden zich aanvankelijk konden verheugen in de lofprijzing van de Israëlieten. Maar we onderzoeken vooral welke gebeurtenissen in de geschiedenis van Israël aanleiding hebben gegeven zich voortaan te beperken tot aanbidding van Jahwe alleen, en hoe Israël op de gedachte gekomen is dat er welbeschouwd toch maar één God bestaat. Het is een boeiende geschiedenis die enorme gevolgen heeft gehad voor vele miljoenen gelovigen van drie monotheïstische godsdiensten.

Vele gelovigen (en ongelovigen) hebben een probleem met de bijbel, en wel met het geweld dat erin voorkomt. Het gaat dan om geweld, doodslag, uitroeiing van anderen. Daar gaat hoofdstuk drie over. Natuurlijk, geweld is van alle tijden, mensen doen elkaar wat aan! Maar hier gaat het om geweld en doodslag die door God wordt bevolen. Het feit echter dat de gelovige dit als probleem ervaart is opmerkelijk; het houdt een expliciete kritiek in op de Schrift, die toch juist voor de gelovige gezaghebbend is. Die kritiek heeft alles te maken met een Jood die heel anders dacht over geweld en de betrokkenheid van God daarin: Jezus predikte geweldloosheid. Hoe kwam hij daar eigenlijk aan, aan dit revolutionaire idee dat zo te zien haaks staan op wat de heilige Schrift over God, de Heer der legerscharen, verkondigt? Welke mechanismen hebben geleid tot een zo veranderend godsbeeld?

Alsof het allemaal niet moeilijk genoeg is, lijkt in ieder geval de Bijbelse God duchtig te straffen. Rampspoed treft vele malen zijn uitverkoren volk, rampspoed die niet zelden tot ontzetting voert, tot verbijstering, die ook wel als traumatisch ervaren werd. Maar evenzovele malen belijdt dat volk dat deze toorn van God terecht was, dat het die vanwege eigen zonden verdiend heeft. De rampen die het volk troffen, moesten wel een straf van zijn op de zonden der stervelingen; hoe kon je die anders verklaren? Het calvinisme staat in die traditie. Alles wat ons overkomt, wordt ons uit de liefderijke hand van God geschonken: zegen en straf, leven en dood. Het alternatief is een volstrekte willekeur in de gebeurtenissen van deze wereld. Maar dat dingen zomaar, willekeurig gebeuren, dat wat je overkomt geen enkele betekenis heeft, wie kan dat verdragen? Daar gaat hoofdstuk vier over.

De volgende drie hoofdstukken gaan specifiek over transformaties in het geloof van christenen. We vangen in een vijfde hoofdstuk aan met de Drie-eenheidsleer. Dat is tegenwoordig geen erg populair gespreksonderwerp, maar dat is ooit anders geweest. In de 3e en 4e eeuw stortte menigeen zich in vurige controverses over hoe God precies in elkaar zat. We bekijken kort hoe een en ander zich ontwikkelde in christelijke kringen en beschrijven summier wat de Drie-eenheid inhoudt. Maar we zullen ook zien hoe sommige Joden in verleiding kwamen om naast de Ene nog een soort bij-god te postuleren (tot afgrijzen van de rechtgelovigen). En we bekijken we de reactie van de moslims op de Drie-eenheid en op de goddelijkheid van Jezus. We onderzoeken waar hun felle afwijzing haar bronnen kan hebben, en hoe op een rare manier de controverse over Jezus goddelijkheid invloed uitoefende op hoe moslims de Koran zagen.

In een zesde hoofdstuk behandelen we het drama van het uitblijven van de beloofde komst van het Koninkrijk van God. En wel – daar lijkt het toch op – het eeuwig uitblijven ervan. Reeds vóór Christus beloofden apocalyptici dat de tijd van pijn en ellende weldra voorbij zou zijn, dat God zelf zijn koninkrijk van recht en vrede op aarde zou instellen. In de eerste eeuw beloofde de ziener Johannes dat God elke traan van het gelaat van de vermoeide gelovige zou wissen, dat hij spoedig zou komen. Maar twintig eeuwen later is hij nog steeds niet gekomen, en kijken gelovigen nog altijd uit naar de komst van de Zoon Gods. Gelukkig weten sommigen dat die komst nu, in onze tijd, echt wel heel nabij is.

“Wat ik doe, doorzie ik niet, want ik doe niet wat ik wil, ik doe juist wat ik haat.” In hoofdstuk zeven buigen we ons over een moeilijk onderwerp: in hoeverre is de wil van de mens vrij? Of bepaalt God alles? We gaan de geschiedenis van het denken hierover na. De eerste christenen zagen er niet echt een probleem in: je moest gewoon flink je best doen om het goede te doen; als je maar wou, dan kon je het. Maar Paulus, en Augustinus in zijn spoor, waren daar niet zo zeker van. Augustinus (354-430) zou over dit thema de strijd aangaan met zijn tijdgenoot Pelagius, die ook vond dat je niet moest zeuren en gewoon het goede moest doen. Een soortgelijke discussie ontstond later tussen Luther en Erasmus, nog later tussen gereformeerden en arminianen, en onder katholieken tussen jansenisten en jezuïeten. Er werden felle discussies gevoerd, er ontstonden ruzies, scheldpartijen, soms gingen mensen met elkaar op de vuist, over een thema dat diep in de ziel van de gelovige greep: was hij wel een vrij mens? In onze eigen tijd is de discussie wat verlegd naar wetenschappelijke terrein: zijn wij ons brein, of overstijgen we dat? De discussies hierover zijn al even fel.

In het achtste hoofdstuk wordt uitgelegd hoe zich met name in Europa een evolutie heeft voltrokken van geloof naar ongeloof. Niet dat er helemaal geen geloof meer te vinden is, maar het is teruggedrongen naar de privésfeer. En wie er al te enthousiast over getuigt wordt meewarig aangekeken. “Geloven is mooi”, zegt iemand dan, “ik wou dat ik het ook kon”; waarmee wordt aangegeven dat men dit stadium in de menselijke ontwikkeling onherroepelijk voorbij is. In dit hoofdstuk bekijken we in vogelvlucht hoe het geloof langzaam verdween uit Europa: van protestanten die voor zichzelf leerden denken, met het groeiend belang van de rede als gevolg daarvan, over deïsme en fysico-theologie. We denken mee met enkele vernieuwende filosofen van die tijd: Descartes, Spinoza, Voltaire, Newton. Allen wilden ze het geloof behouden, maar het geloof zou er voortaan anders uit zien dan het altijd al was geweest.

Al heel vroeg in de geschiedenis had bij enkele Griekse filosofen de overtuiging postgevat dat de wereld ontstaan en geëvolueerd was uit zichzelf, zonder toedoen van de goden. Die goden waren trouwens zelf ook uit fijnstoffelijke materie ontstaan. Men moest van die goden niets verwachten, die hielden zich niet bezig met de bekommernissen van mensen, men hoefde ze dus ook niet te vrezen. We hebben hier te maken met atheïstische ontstaanstheorieën. Veel later zou Charles Darwin wetenschappelijke bewijzen aandragen voor het feit dat de natuur uit zichzelf was geëvolueerd, zonder toedoen van God – die waarschijnlijk niet bestond. In een brief aan een vriend erkende dat Darwin dat hij het spoor bijster was, en nergens meer sporen kon vinden van een welwillende en almachtige God. We schetsen in dit negende hoofdstuk kort hoe die evolutietheorieën van de Grieken en die van Darwin eruit zagen. Maar we gaan vooral na hoe christenen daarop reageerden, zowel in de eerste eeuwen van onze jaartelling, als in onze eigen tijden. We zullen het merkwaardige feit vaststellen dat het godsbeeld van christenen, door die evolutietheorieën, veranderden.

Radicale verlichtingsdenkers als Diderot (die ook zijn evolutietheorie had) en de Lamettrie, hadden besloten dat er geen God was. Niemand had ooit God gezien, niemand had ooit wat van hem gemerkt, dus kon men maar beter aanvaarden wat altijd al voor de hand had gelegen. Maar als God er niet meer was, wat was dan de betekenis geweest van religie in al die eeuwen die voorbij waren gegaan? Daar gaat dit tiende hoofdstuk over. Sommigen zagen maar één verklaring voor het zo lang overleven ervan: religie bood troost aan de ontredderde mens in een wrede wereld. Maar men moest onderhand toegeven dat het valse troost was gebleken. Nu was de tijd aangebroken waarin de mens het kinderlijke aflegde, en volwassen geworden erkende dat hij er alleen voor stond in het zinloze heelal, dat hij beter zelf de handen uit de mouwen kon steken om er wat van te maken. Feuerbach, Marx en Freud betoogden elk op hun manier dat de mens eindelijk eens moest ophouden zijn verlangens te projecteren op een hemels scherm. Een dramatisch eindpunt zette Nietzsche met de ‘dood van God’, iets waarover hij zelf ontzet was, maar waar de gemiddelde mens zich tegenwoordig niet erg druk om maakt.

Het elfde hoofdstuk gaat in op de onvrede met het verdwijnen van God, en beschrijft de hunkering naar het geestelijke, naar mystiek. Al is de wereld vakkundig onttoverd, toch verlangt menig mens naar betovering. Als God verdwenen is uit de natuur, uit de wereld, uit de maatschappij, zelfs uit de kerk, dan is er nog één plaats waar hij wellicht ontmoet kan worden: in het innerlijk van de mens. Dat lijkt misschien niet veel, maar we zullen zien dat daar bijzondere avonturen kunnen worden beleefd. Mystiek is oud, maar in het hoofdstuk ‘het innerlijk licht’ bekijken we vooral hoe de mystiek bloeide vanaf de Reformatie tot heden. Dit zowel in het protestantisme als in de katholieke kerk. We zullen daarbij nogal wat bizarre, soms bijna ongelooflijke vormen van mystiek tegenkomen.

In het volgende hoofdstuk ‘Mystiek buiten de kerk’ ontdekken we dat mystiek zich ook kon verwijderen van het geloof van de grote kerken, of er beter gezegd eigenlijk niets meer mee te maken had; zij leunde dichter bij de natuur aan, kwam onder indruk van de grootsheid van de kosmos, of van de diepten van de eigen ziel, zoals bij de romantici. Het bleef allemaal een beetje vaag, maar deze flou artistique was nou net zo charmant. Hoe dan ook, ergens in het eindeloze heelal, of in de wonderpracht van de natuur, of in de ziel van de mens zelf, daar kon men God ontmoeten.

In het slothoofdstuk ‘Onze eigen tijden’, wordt uitgelegd dat tegenwoordig zowel gelovigen als ongelovigen leven in een immanente, ‘onttoverde’ wereld, een wereld zonder spoken en goden, heiligen en kwelduivels. Maar de enen leven toch onder een open hemel, de anderen onder een gesloten hemel; dus met of zonder zicht op het transcendente. Hoe komt het eigenlijk dat zoveel mensen een gesloten hemel – de wereld als gesloten systeem, zonder God – zo vanzelfsprekend vinden? Hoe komt het dat menigeen transcendentie als bedreigend ervaart? Terwijl anderen er juist naar hunkeren en hun ziel richten op wat onze wereld overstijgt? We bekijken vervolgens de situatie van de moderne, hedendaagse gelovige. Kort samengevat komt het erop neer dat die zelf wel zal uitmaken wat hij gelooft en hoe hij gelooft. Toch lijkt het raadzaam zich in te voegen in een groter geheel, in een kerk, wil men niet navelstarend door het leven gaan. Tenslotte bezinnen we ons over de spannende vraag hoe de gelovige tot God kan naderen, hoe hij de gans Andere kan ontmoeten. Terwijl de vorige hoofdstukken vooral beschrijvend en informatief zijn, geef ik in dit laatste hoofdstuk ook mijn eigen, persoonlijke visie weer. Als gelovige.

De hoofdstukken zijn slechts ruwweg chronologisch geordend. Sommige thema’s zijn namelijk niet aan tijd gebonden en komen in andere eeuwen op een andere wijze terug. Tenslotte, het is niet de bedoeling om werkelijk alles te bespreken wat in de geschiedenis van de mensheid tot verandering van godsbeelden heeft geleid. Ik hoop wel de belangrijkste wendingen die in onze Westerse wereld hebben plaatsgevonden, te hebben verkend.

Share This