Maimonides, de Joodse wijze uit de 12e eeuw, heeft een grote invloed uitgeoefend op het denken van Joden. In zijn bekendste werk Misjnee Thora (een compendium van de Joodse wet) stelt hij dat de Komende Wereld, die zeker buitengewoon gelukzalig zal zijn, voor ons stervelingen toch onbekend blijft. “Aangaande de gelukzalige zijnstoestand van de ziel in de Komende Wereld is er hier op aarde geen enkele manier waarop wij die kunnen kennen of bevatten.” Omdat men zich dus toch geen voorstelling kon maken van wat na dit leven kwam, richtten de meeste Joden zich maar op dit leven, wat daarna volgde zouden ze wel zien. Niet alle Joden stelden zich zo op; met name in de Joodse mystiek was men erg geïnteresseerd in wat na dit leven kwam. Traditioneel geloofde men dat het lichaam zou verrijzen, dan zou de ziel van de mens daar weer intrekken op de Jongste dag. Maar Joodse mystici concentreerden zich op het voortbestaan van de ziel nadat die het lichaam had verlaten. Hier bekijken we enkel wat de kabbala daarover zegt, zoals we die in de Zohar (13e eeuw) aantreffen, wat een middeleeuwse midrasj uit de 14e eeuw biedt, de ‘Kronieken van Jerachmeël,’ en wat de chassidim uit de 18e eeuw erover vertellen.
Een chassidische vertelling bevat heel wat elementen rond sterven die we al tegenkwamen. Rabbi Elimelech, een van de grote leiders van de chassidische beweging, had een vriend, Chaïm genaamd. Toen Chaïm stervende was, beloofde Elimelech zich over zijn zoon te ontfermen, maar als tegenprestatie vroeg hij Chaïm hem te bezoeken en te vertellen hoe het er in het hiernamaals aan toeging. Zo gebeurde het ook, vertelde Elimelech:
Chaïm kwam mij bezoeken. Hij zag eruit als een mens van vlees en bloed, springlevend en gezond. Ik vroeg hem: “Nou, hoe is het je vergaan?” “Het stervensmoment”, zo had Chaïm hem duidelijk gemaakt, “was geheel pijnloos. Het was als het vissen van een haar uit de melk.” Nadat hij had verteld hoe hij er getuige van was geweest dat zijn lichaam op de begrafenis werd voorbereid, had Chaïm aan zijn graf niet echt beseft dat hij dood was. […] “Toen zag ik een wezen van licht en ging een wereld van waarachtigheid binnen. Nadat ik een lange reeks beelden uit mijn leven had gezien – waarbij ik mij bewust werd van iedere gedachte, elk woord en iedere daad uit mijn leven – stond ik tegenover het Hemelse Gerecht dat over mij zou oordelen. Ze begonnen mijn aardse staat van dienst te wikken en te wegen. Ik mocht een blik slaan op de verdorvenen in het vagevuur. Ik herkende oude vrienden en hoorde hun jammerklachten van pijn. Ook zag ik de hoge dreven van zalige rechtvaardigen in het paradijs.”
Sterven ervaren als “een haar dat uit de melk getrokken wordt,” is de goede dood zoals die in de Talmoed beschreven wordt. En zoals in de Talmoed is ook hier de dode getuige van zijn eigen begrafenis. Nieuw, en verrassend overeenkomend met wat we nog zullen zien over bijna-dood ervaringen, is het ontmoeten van een ‘wezen van licht’, en het zien van beelden uit het voorbije leven, hoewel een verschil met verslagen van bijna-dood ervaringen is dat de dode hier geoordeeld wordt, en naargelang zijn daden, woorden en gedachten (zoals in het zoroastrisme) terechtkomt in het vagevuur of in het paradijs. Reeds in te Talmoed wordt vermeld dat de stervende wordt geconfronteerd met al zijn daden. In de vroegmiddeleeuwse Pesikta Rabati wordt dit uitvoeriger beschreven:
Aan ieder mens zijn engelen toegewezen. En ze schrijven iedere dag alles op wat hij heeft gedaan, zodat alles wat hij doet de Gezegende, Heilige Ene bekend is; alles wordt in zijn levenskroniek geschreven en met een zegel gewaarmerkt. Als een mens deugdzaam is, wordt zijn deugdzaamheid geregistreerd; misdraagt hij zich, dan worden zijn misdragingen beschreven. Daarom: als een deugdzaam man het eind zijner dagen heeft bereikt, gaan de engelen die zijn levenskroniek hebben bijgehouden hem voor naar de hemel, onder het zingen van zijn lof; maar als een verdorvene sterft, een man die het niet over zijn hart kon verkrijgen zich in berouw tot God te wenden, dan zal de heilige gezegende Ene hem zeggen: ‘Uw ziel worde verzengd door wanhoop. Hoe vaak niet heb Ik u opgeroepen tot berouw, maar gij hebt uw hart verhard.”
In andere verhalen ontmoeten we weer de Engel des Doods, zoals Ba’al Sjem Tov, de oprichter van de chassidische beweging, getuigde: “Zien jullie de engel des doods dan niet? Hij is me altijd uit de weg gegaan, maar nu heeft hij toestemming gekregen om te komen en klappert met zijn vleugels van blijdschap.” Die Engel des Doods kwamen we al tegen in het vorige hoofdstuk. In de ‘Kronieken van Jerachmeël, 14e eeuw, wordt hij opnieuw opgevoerd:
Op dat moment opent de mens zijn ogen en ziet de engel des doods wiens lengte zich uitstrekt van het ene eind van de wereld tot het andere; hij beeft ontzettend en valt op zijn gezicht. [De engel des doods] is vanaf de voetzolen tot de kruin vol ogen, zijn kleding is van vuur, hij is bedekt door vuur en is omgeven door vuur, het is een en al vuur en vlam. In zijn hand draagt hij een vurige zeis waaraan een bittere druppel hangt. Deze druppel veroorzaakt achtereenvolgens de dood, ontbinding en de uiterlijke tekenen van de dood.
Wat in het verhaal van Rabbi Elimelech niet genoemd wordt is dat de stervende de geesten van reeds overleden verwanten ontmoet. Dat is wel het geval in de Zohar:
Rabbi Simeon zei toen tegen rabbi Izaäk: Heb je vandaag de verschijning van je vader geien? Want zoals we hebben geleerd, verzamelen de vader en andere overleden verwanten van de mens zich op het moment van zijn vertrek uit deze wereld om hem heen, en hij ziet en herkent hen, net als alle andere met wie hij in deze wereld verbonden is geweest, en zij vergezellen zijn ziel naar de plaats waar zij vertoeven.”
Behalve verwanten worden soms ook engelen gezien.
Natuurlijk begon alles bij het sterven zelf, en menigeen was toch wel erg gehecht aan zijn aardse lichaam en leven. De Zohar zegt daarover: “Zeven dagen lang pendelt de ziel heen en weer tussen het graf en haar vroegere huis, treurend om haar lichaam … Zij gaat terug en vertoeft in haar huis. Zij ziet dat allen daar overmand zijn door verdriet en rouw.” De eerste drie tot zeven dagen probeert de ziel terug te gaan in het lichaam, tot de ontbinding dat onmogelijk maakt. Er zit dan voor de ziel niets anders op dan haar weg te vervolgen door onbekend terrein, en in de meeste gevallen is een passage langs het vagevuur noodzakelijk. Daar wordt de ziel gelouterd zodat zij nadien het paradijs kan betreden. Al naargelang de aardse levenswandel valt die loutering mee of is ze erg pijnlijk. Zowel daden, woorden als gedachten worden beoordeeld. Typische zonden die daar bestraft worden zijn overspel, trots, woede en een te grote hang naar materiële dingen. De Zohar noemt zeven grote zonden die elk een aparte bestraffing verdienen:
Het vagevuur heeft zeven poorten naar zeven oorden van verblijf; en er zijn ook zeven soorten zondaren: verdorvenen, waardelozen, zondaren, slechten, verleiders, spotters en arrogante individuen; en corresponderend daarmee is er voor iedere soort een specifiek verblijf in het vagevuur, al naargelang de ernst van hun overtredingen.
De ‘Kronieken van Jerachmeël’ geven wat kleur aan de verschillende afdelingen:
[Jesaja] ging de eerste afdeling binnen en zag er twee mannen die emmers water op hun schouders torsten; zij schonken dat water in een put die echter nooit gevuld raakte. Jesaja sprak tot God: ‘O Gij die al wat verborgen is openbaart, onthul mij het geheim hiervan.” En de Geest Gods antwoordde hem en sprak: ‘Dit zijn mannen die eigendommen van hun naaste begeerden, en dit is hu straf.’
Plato had het in ‘De Staat’ ook over onrechtvaardigen die als straf water in een zeef moesten verplaatsen. Andere straffen doen denken aan die in het christelijk apocriefe Openbaring van Petrus. Ik selecteer er enkele:
Hij ging de tweede afdeling binnen en zag daar twee mannen, opgehangen aan hun tong, en hij sprak: ‘O Gij die al wat verborgen is openbaart, onthul mij het geheim hiervan.’ De Geest Gods antwoordde hem en sprak: ‘Dit zijn mannen die anderen lasterden, daarom worden ze zo gestraft.’
Hij bereikte de derde afdeling en zag daar mannen, opgehangen aan hun lid. Hij sprak: ‘O Gij die al wat verborgen is openbaart, onthul mij het geheim hiervan.’ En de Geest Gods antwoordde hem en sprak: ‘Dit zijn mannen die hun eigen vrouwen verwaarloosden en overspel pleegden met de dochters van Israël.’
Bij het binnengaan van de vierde afdeling zag hij daar vrouwen, opgehangen aan hun borsten, en hij sprak: ‘O gij die al wat verborgen is openbaar, onthul mij het geheim hiervan.’ En de Geest Gods antwoordde hem en sprak: ‘Deze vrouwen hebben hun hoofd onbedekt gelaten en bleven op de markt om daar in alle openheid hun kinderen te zogen, om zo de blikken van mannen te trekken en hen te doen zondigen; daarom worden zij aldus gestraft’.
Ook brandden in het vagevuur enorme vuren die een onvoorstelbare hitte uitstraalden, naast ijskoude oorden vol sneeuw en ijs. Weer in de ‘Kronieken van Jerahmeël’ lezen we: “De sjeool bestaat voor de helft uit vuur en voor de andere helft uit ijs, en als de zondaars in de ene helft deze verlaten om over ijs te gaan naar de andere, worden zij gefolterd door het ijs; en als zij uit het domein van ijs komen, worden zij verbrand door het vuur.” Precies zoals in het visioen van Drythelm. Ook de Zohar weet hiervan:
Rabbi Hickia … zei dat alle zondaren in het vagevuur twaalf maanden lang worden gestraft, deels met vuur en deels met ijs. Als zij het vuur in gaan, zeggen zij: ‘Dit is werkelijk het vagevuur!’ En als zij de sneeuw in gaan, zeggen zij: ‘Dit is werkelijk de winter van de Almachtige.’ Dan beginnen zij ‘Ach!’ en ‘Wee!’ te roepen. De zwaarste straf is die met sneeuw.
Twaalf maanden is een hele tijd, maar het is geen eeuwigheid. Men nam aan dat in die tijd alle smetten verwijderd waren. Toch waren er altijd wel rabbijnen die vonden dat sommige zondaren voor eeuwig in het vagevuur zouden blijven, dat dan eigenlijk een hel wordt. Dat waren met name zij die overspel pleegden, die de naaste in het openbaar beledigden of die een valse eed zwoeren. Andere rabbijnen voegden daar aan toe: zij die hun naasten lasterden of onenigheid zaaiden tussen man en vrouw. In de Zohar zei Rabbi Jose: “Zij echter, die volharden in hun zonden en weigeren er berouw over te hebben, zullen ten slotte afdalen in het vagevuur en nooit meer bovenkomen.” Toch bleef dit een zienswijze van een minderheid, over het algemeen geloofde men dat het vagevuur een tijdelijke straf was. Daarna zou men het paradijs betreden.
Er was een beneden- en een bovenparadijs, waarbij het eerste een overgangsstadium was naar het tweede. In het benedenparadijs werd de ziel nog wat verder gereinigd als voorbereiding op het binnengaan in het bovenparadijs. Als de ziel het benedenparadijs betrad, kreeg zij een etherisch gewaad dat een afspiegeling was van de spirituele ontwikkeling, van de goede woorden, daden en gedachten die zij tijdens het leven op aarde sprak, deed of dacht. Als de ziel, geheel gereinigd, naar het bovenparadijs ging, werd zij ondergedompeld in de Rivier van Licht om de laatste onzuiverheden uit te wissen. Daarbij werd nogmaals een film van het leven afgespeeld. Dan, vrij van alle gehechtheid aan het aardse leven, kon zij de goddelijke harmonie contempleren, maar ook nieuwe kennis verwerven in de Hemelse Academie, waar God zelf les gaf. De ziel kreeg dan deel aan de goddelijke wijsheid. De gang van het ene naar het andere paradijs kon bespoedigd worden door de gebeden van de levenden, met name door het reciteren van het kaddisj op de sterfdag van de overledene. “Als de tsaddiek [de rechtvaardige] een zoon of dochter heeft nagelaten, of een fonds voor een liefdadig doel, en als zijn nagedachtenis op zijn sterfdag wordt geëerd door het offeren van een gebed en een bijdrage [aan een goed doel], zal de herdenking bevorderlijk zijn voor de opstijging [van de ziel] van de tsaddiek in het paradijs.”
In de ‘Kronieken van Jerachmeël’ wordt de het paradijs beschreven als een “oord vol wateren … omgeven door achthonderd soorten rozen en mirtenstruiken.” Vier rivieren stromen er doorheen: van olie, van balsem, wijn en honing. Er is geen nacht. Tienduizenden bomen vindt men er, talloze engelen zingen er met zoetklinkende stemmen, “en de boom des levens verheft zich in het middelpunt en biedt schaduw in heel het paradijs.” De graad van heerlijkheid die men in het paradijs ervoer hing samen me de gedachten, woorden en daden tijdens het aardse leven: “Want het is de weg die een man in deze wereld volgt die bepalend is voor het pad van de ziel na haar vertrek [uit de stoffelijke wereld].” Een chassidische legende vertelt dat een zondig mens die toch in het paradijs zou raken, daar niet zou kunnen van genieten, wat sterk doet denken aan de ideeën van Swedenborg (onder).
Geen vagevuur kan voor de verdorvenen erger zijn dan de toestemming binnen te treden in het paradijs. Daar vinden zij geen enkele genieting waaraan zij op aarde verslaafd waren; geen eten, geen drinken, noch enigerlei ander genieting voor het lichaam. Zij zullen er alleen tsaddikiem zien, in een staat van opperste verrukking doordat zij in Gods nabijheid vertoeven.
Die tsaddikiem, ‘rechtvaardigen’, waren net de mensen die de verdorvenen zo haatten tijdens hun aardse leven. Verdorvenen konden dus alleen maar verbittering voelen in het paradijs.
Terwijl christenen voor eeuwig in de hemel bleven, kwam er voor Joden toch eens een eind aan het verblijf in het paradijs. De ziel keerde dan terug naar de bron, naar de Vergaderplaats der Zielen, de Goddelijke Schatkamer die men gelijkstelde met de ‘Bundel van Levenden’ uit de Bijbel, zoals we al zagen. Daar bereidde iedere ziel zich voor op een hergeboorte in een nieuw lichaam. Het traditionele jodendom kent geen reïncarnatie, maar in mystieke kringen, in de Zohar en onder chassidische Joden, geloofde men dat rechtvaardigen gereïncarneerd zouden worden. Door de hergeboorte kon een ziel zichzelf verbeteren, mogelijk ook de schuld van vroegere zonden uitwissen. Sommigen getuigden dat ze wel tien keer gereïncarneerd waren. Soms waren het bekende figuren die reïncarneerden. Van Rabbi Levi Jitschak van Berditsjev (1740-1810) werd gezegd dat hij de reïncarnatie was van de beroemde Rabbi Akiva, die als martelaar aan zijn eind was gekomen.