Rudolf Steiner over het leven vóór en na de dood

26 juni 2025

Rudolf Steiner (1861-1925) was een Oostenrijks esotericus, grondlegger van de antroposofie. Reeds als kind had hij innerlijke ervaringen van een geestelijke wereld, die later zouden voortduren. Hij ontdekte dat hij in staat was in verbinding te treden met enkele overledenen, niet zoals in het spiritisme via een medium, maar rechtstreeks. Hij merkte echter al gauw dat van zodra hij deze dingen ter sprake bracht bij vrienden of anderen, hij op afweer of stilzwijgen stuitte. In de periode rond 1900 legde hij zich meer toe op meditatie. In zijn autobiografie schrijft hij hoe dit hem de mogelijkheid verschafte zich als geestelijk wezen, los van zijn lichamelijkheid in een andere, geestelijke wereld te bewegen. Daar zou hij een intensieve relatie ontwikkelen met geestelijke wezens. Dat doet natuurlijk denken aan Swedenborg, die ook zo zijn relaties had met geesten. Maar Steiner maakte ook gewag van demonische wezens die hij ‘ahrimanische’ of ‘mephistofelische’ wezens noemde, en die zijn denken negatief trachtten te beïnvloeden. Als medestichter van de Giordano Bruno-Bund kreeg Steiner belangstelling voor esoterie. Hij was erg geïnteresseerd in Goethe’s Naturphilosophie, in theosofie en ontwikkelde een eigen, gnostisch geïnspireerde vorm van het christendom. In 1902 trad hij toe tot de Duitse tak van de ‘Theosofische vereniging’. Vanaf nu legde hij zich toe op mystieke en esoterische onderwerpen. Hij was erg geïnteresseerd in de rozenkruisers met hun mystiek die afweek van de meer oosters gerichte theosofie van Blavatsky. Van Blavatsky vond hij alleen The Secret Doctrine (1888) waardevol. Wel nam Steiner concepten als karma en reïncarnatie over, evenals de pseudohistorische ideeën van Blavatsky zoals zij die uiteengezet had in haar ‘Stanza’s van Dzyan.’ Toch beweerde Steiner dat hij die informatie ook zelf via helderziendheid had ontvangen. In 1912 verliet Steiner de Theosofische vereniging door onenigheid vanwege verschillen in overtuigingen. De theosofische beweging was via Blavatsky nogal gericht op oosterse, Indische wijsheid, terwijl voor Steiner Christus belangrijk was. Volgens Steiner was Christus als kosmisch-geestelijk wezen neergedaald op de mens Jezus van Nazaret, zoals ook in de gnostiek beweerd werd. De meeste gnostici geloofden dat ‘Christus’ een hemels en puur geestelijk wezen was dat tijdelijk introk in de mens Jezus. Steiner bleef dicht bij de theosofie staan, al sprak hij nu van antroposofie. Niet Theos (het goddelijke), maar de Anthropos (de mens) is de maat voor Sofia (wijsheid). In 1913 werd de ‘Antroposofische Vereniging’ gesticht, die een decennium later door Steiner zal hervormd worden.
Steiners boek ‘Theosofie’ gaat over de werelden die de mens doorleeft tussen dood en nieuwe geboorte. De beschrijvingen daarin zijn gedaan op basis van ‘imaginatie’. Bij imaginatie tonen geestelijke wezens en gebeurtenissen zich in beelden. Wat Steiner zegt over de toestand van de mens na de dood, weet hij dus door openbaring. In zijn boek ‘Theosofie’ legt Steiner uit dat de mens bestaat uit wat men traditioneel lichaam, ziel en geest noemt. Deze drie stelt hij gelijk aan wat hij noemt:

Lichaam fysiek lichaam + etherlichaam
Ziel astraal lichaam
Geest ‘Ik’

Of: naast het fysieke lichaam is er ook een tweede ‘levenslichaam’ (etherlichaam) dat vormgeeft aan het fysieke lichaam, terwijl nog een derde ‘zielelichaam’ (astraal lichaam) is, dat de zetel is van begeerten zoals honger, dost, voortplanting. Het ‘ik’ is het individu, het wezenlijke zelf. Van Oort legt uit:

Het ‘ik’ komt uit de geestelijke wereld en zoekt zich een weg naar een aards bestaan. Er vormen zich het fysieke lichaam, het etherlichaam en het astraallichaam waarin dan het ‘ik’ een woning vindt. Bij de dood verlaat het ‘ik’ het fysieke lichaam, dat zelf begraven of gecremeerd wordt; het etherlichaam lost op in de zogenoemde algemene wereldether; het astraal lichaam lost uiteindelijk op in de astrale wereld. Het ‘ik’ als geestelijk element gaat niet verloren, maar begint wederom een bestaan in de geestelijk wereld waarin het bij een volgende incarnatie weer terugkeert in een nieuw fysiek lichaam.

Steiners ideeën zijn ingewikkeld; het vraagt best wat concentratie om hem te volgen. Wat het er niet eenvoudiger op maakt is dat hij niet steeds dezelfde termen gebruikt, of bepaalde termen verschillend invult. Daar komt nog bij dat Steiner ons een algemeen overzicht geeft van wat er na de dood gebeurt, hij geeft zelf aan dat er veel afwijkingen mogelijk zijn. Myriam Driesens probeert in haar nawoord bij het boek ‘Uit de sterren’ de gedachten van Steiner wat ordelijk weer te geven. Er zijn twee grote bewegingen in het leven tussen dood en nieuwe geboorte. In een eerste verwijdert men zich van het aardse leven, tot aan het zogenaamde ‘middernachtelijk uur’. Daarna aanvaardt men de terugtocht naar het aardse leven.

Op de heenweg naar het middernachtelijk uur doorlopen we de planetensferen. Daarmee worden niet de fysieke planetensferen bedoelt maar haar geestelijke sferen. Die worden gevormd door de klassen van geestelijke wezens, engelen, hiërarchieën. Hoe verder van de aarde verwijderd, hoe hoger de hiërarchieën die zich daarin uitdrukt. Er zijn drie grote sferen: de ethersfeer, de zielensfeer, de geestelijke sfeer. De ethersfeer (de levenskrachten van de mens) strekt zich uit tussen de aarde en de maan. De zielensfeer (astrale lichaam van de mens) bevindt zich tussen de maan en de zon: dat zijn de sferen van Mercurius en Venus (de ‘onderzonnige’ planeten). De geestelijke sfeer (het hogere Ik van de mens) wordt gevormd door Mars, Jupiter en Saturnus: de ‘bovenzonnige’ planeten. In de onderzonnige sferen wordt het voorbije leven verwerkt en beoordeeld, in de bovenzonnig ontmoet de mens zijn ware zelf. Het valt op dat hier het oude ptolemeïsch schema van de kosmos wordt gevolgd.

Stadia in het leven na de dood.

We gaan nu wat dieper in op de stadia die de mens na dit leven doorloopt. We noemen slechts enkele zaken zonder volledig te zijn. De mens die sterft voelt al de wederwaardigheden die hij doormaakte tijdens zijn leven van zich weggaan. Dit duurt enkele dagen. Maar tegelijk komt het bewustzijn op van wat de mens in zijn leven tijdens zijn slaap doelbewust doormaakte; In achterwaartse richting wordt dat nu doorleeft. In de slaap is de mens helemaal op zichzelf, hij leeft in zijn eigen wereld, en die beslaat zowat een derde van ons leven. Elders spreekt Steiner van een levensschouw bij ons sterven, die geen betrekking lijkt te hebben op ons slaap-leven maar op ons hele leven. Hoe dan ook, vlak na de dood is er een periode van enkele uren of zelfs dagen, waarin de gestorvene zijn leven overschouwt. Dat gebeurt echter zonder innerlijk beleven, zonder gevoelens, men neemt objectief waar.

De mens die gestorven is, die zijn fysieke en etherische lichaam heeft achtergelaten, herbeleeft in achterwaartse richting wat hij bij leven in zijn slaap doormaakte; Deze mens komt in de sfeer van de maankrachten. Men bedenke dat de fysieke maan slechts een verschijningsvorm is van iets geestelijks. “Zo leeft in het hele universum, in de hele kosmos overal ziel en geest, en niet in de vorm van één alomvattend geestelijk wezen, maar van vele, oneindig veel geestelijke wezens.” Met de maan zijn dus ook heel wat geestelijke wezens verbonden. Wij verblijven in de maansfeer terwijl we ons slaap-leven herbeleven, tot aan het beginpunt van ons leven. En dan: “Onmiddellijk nadat wij enkele dagen na de dood ons etherlichaam hebben afgelegd, rijst vanuit onze nachtelijke ervaringen de morele beoordeling van onze waarde als mens op.” Wij beoordelen ons slaap-leven. Na de dood vormt zich een geestelijk lichaam. En dat lichaam wordt opgebouwd uit onze morele kwaliteiten. “Een goed mens krijgt een mooi oplichtend moreel lichaam, een slecht mens een moreel lichaam met een onaangename uitstraling. Zo vormt zich een geestelijk lichaam tijdens het achterwaarts herbeleven van het slaap-leven. Men kan hier vergelijken met de zoroastrische Daena, de verpersoonlijking van de eigen innerlijke wereld, die er mooi of lelijk kan uit zien.

Als wij zijn aangekomen bij het beginpunt van ons leven, gaan we van de zielenwereld over naar het geestenrijk. Wij verlaten nu de maansfeer en komen die van de zon binnen. Maar, dat waarmee wij ons omkleed hebben vanuit onze morele kwaliteiten, moeten we nu afleggen – in de maansfeer achterlaten. Zo kunnen we als geestelijke wezens het gebied van de zon ingaan, met al haar andere geestelijke wezens. Daar worden wij bekleed met de ervaringen die de goddelijke machten ons geschonken hebben tijdens ons leven op aarde. En dat geven wij op onze beurt aan het heelal tot voedsel, zodat de wereld haar loop kan vervolgen. In de sfeer van de zon leven wij als geest onder de geesten, hier groeien wij. Onder de geesten zijn er die zich voorbereiden op een reïncarnatie. Maar sommige van die geestelijke wezens zijn hogere hiërarchieën (niet – geïncarneerde wezens).
Nu is de aardse mens best een wonder. Binnen zijn huid bevinden zich niet zomaar een boel organen, spieren, e.d. Met geestelijke ogen zien wij iets anders: wat binnen in de mens ligt, is de hele geestelijke kosmos in verdichte toestand. In de inwendige bouw van de mens vinden we een beeld van de hele kosmos. De mens is het heelal. Als wij ons in de zonnesfeer bevinden, bouwen wij de mens op uit de kosmos; daar leggen wij de geestelijke kiem voor de aardse mens, daar weven wij het weefsel van onze eigen aardse mens, die we straks weer zullen zijn als we afdalen naar de aarde. Deze enorm grote geestelijke kiem wordt dan steeds kleiner, hij rolt zichzelf op en wordt dan in het lichaam van de moeder geplaatst. De wetenschap vergist zich: het is niet zo dat de mens zich ontvouwt uit een louter fysieke menselijke kiem, de eicel. In werkelijkheid valt die materiële kiem uit elkaar, de materie lost op en daardoor kan de geestelijke kiem in de materie intreden; de fysieke materie wordt dan de afspiegeling van de geestelijke kiem. Het doet denken aan de oude mysteriën, waar men het lichaam van de mens zag als de tempel van de goden.

In de geestelijke mens ontstaat de behoefte aan een nieuw bestaan op aarde. Wij krijgen dan weer interesse voor de aardse wereld, zoals voor de mensen waaruit wij zullen voorkomen. Dit voorbereiden houdt in dat de ziel inwerkt op de omstandigheden op aarde, bijvoorbeeld door de bedovergrootouders verliefd op elkaar te laten worden. Je wekt zelf je voorgeslacht bij elkaar. Verliefden moeten zich dus niet inbeelden dat ze uit vrije wil handelen. Vanuit het gebied van de zon gaan wij weer over in de maansfeer. Wat wij daar hadden achtergelaten aan onze morele, innerlijke waarden, nemen we weer op. Dit pakje van ons ‘karma’ lijven we weer in. Op het moment van onze conceptie verliezen we onze geestelijke kiem.

Een soort vagevuur

Over het astrale lichaam nog het volgende. Dit astrale lichaam is het wezensdeel dat zich blij of bedroeft voelt, dat begeerten en driften kent, die bevredigd worden door de organen van het fysieke lichaam. Maar na de dood kan het astrale lichaam niet meer beschikken over de fysieke instrumenten. Toch blijven de begeerten bestaan, die kunnen dan best groot worden. Deze toestand noemt men de ‘kamaloka-tijd’. (‘kama’ = begeerte, ‘loka’ = plaats). “Het kamaloka is een tijd waarin we onze zinnelijke verlangens en hartstochtenmoeten afleggen. Wie zich al tijdens zijn aardse leven verheugt over de schoonheid en harmonie van aspecten van de wereld, wie zich dus boven zijn fysieke lichaam verheft, verkort zijn tijd in het kamaloka.” In zijn boek Theosofie vergelijkt Steiner met het vagevuur: “Voor zover de zielewereld de verblijfplaats van de mens meteen na de dood is, kan ze de ‘plaats der begeerten’ worden genoemd. De verschillende godsdiensten die weet hadden van dit proces en het in hun leer hebben opgenomen, kennen deze ‘plaats der begeerten’ onder de naam ‘vagevuur’, ‘louteringsvuur’ enzovoort.” Gemiddeld dient die tijd 1/3 van het aardse leven. Ook hier doorleef je je hele leven nog een keer, niet op objectieve wijze, je beleeft nu alle vreugden en verdriet opnieuw, in omgekeerde volgorde. “Je ervaart nu in jezelf alle vreugde en al het leed dat je anderen hebt bezorgd.”

Wat de mens tijdens zijn leven een tijdlang verkeerd heeft gedaan tegenover een ander, dat zal hij na de dood een even lange tijd moeten verduren. Je kunt dat dan niet zomaar veranderen. “Ik zie, nu ik in de geestelijke wereld ben, het onrecht in, maar ik kan het niet veranderen; ik moet de verandering zogezegd aan de gang van de gebeurtenissen overlaten.” Wat de mens in zijn leven veroorzaakt heeft, ondergaat hij in het kamaloka. Maar al kan die mens daaraan niets veranderen, mensen die nog leven kunnen daar wel invloed op uitoefenen, zoals in de katholieke kerk de levenden voor de doden konden bidden. De levende is “in staat vanuit zijn eigenmenselijke wil tijdens dit leven nog enige verandering te brengen in de toestand van de gestorvenen na de dood.” Hoe gaat dat in zijn werk?

We roepen een levendig beeld van de overledene voor ons op; we stellen ons bijvoorbeeld zijn gelaatstrekken voor. Dan nemen we in gedachten de dingen met hem door die bijvoorbeeld in een antroposofisch boek staan. We hoeven dat alleen maar in gedachten te doen; daarmee bereiken we rechtstreeks degene die door de poort van de dood is gegaan. En zolang hij in de kamaloka-toestand verkeert, is de taal ook geen belemmering. Dat zou pas het geval zijn wanneer de gestorvene in het devachan [de hogere geestelijk wereld] is.

Zo dus kan de levende de toestand van de gestorvene begunstigen. Omgekeerd kan de gestorvene de levend niet echt tot hulp zijn. Toch zegt Steiner elders dat de levenden contact kunnen leggen met de doden om van hen heldere inzichten te verkrijgen. Zij kunnen hen vragen stellen en antwoorden ontvangen. Echter, men moet zich daarbij niet vergissen zoals de spiritisten, die menen dat ze via een medium antwoorden van de doden verkrijgen in de gangbare aardse taal. Aan de aard van die mededelingen zien we immers al dat hier onderbewuste toestanden van levenden meespelen, dat het niet gaat om loutere mededelingen van doden. De doden immers, die in het devachan verblijven, zijn de gewone taal ontwend. Wij kunnen hen alleen begrijpen als we hun taal leren: eenvoudige, symbolische schetsen zijn dat. Contact met doden gaat vlotter als wij zo levendig mogelijk aan hen denken, als wij hen heel concrete gedachtenbeelden toesturen van wat we samen met hen hebben beleefd. Zo creëren wij een venster waardoor de dode in onze wereld kan kijken.

Share This