Jan van Boendale (1279-ca.1350) werd zoals zijn naam getuigt geboren in Boondaal, een wijk in het huidige Brussels Gewest (Elsene). Waarschijnlijk heeft hij een opleiding tot geestelijke genoten, zonder als geestelijke aangesteld te zijn geweest. Hij was vooral werkzaam als klerk in Antwerpen. Hij was de auteur van verschillende werken, waaronder de ‘Lekenspiegel’: een spiegel voor gewone mensen. De Lekenspiegel bestond uit vier boeken met verhalen uit het Oude Testament, verhalen over het leven van Jezus, morele raadgevingen en berichten over het eind der tijden.
Jan van Boendale legt al meteen in het begin van zijn boek uit wat engelen en duivels zijn. Dat waren geestelijke wezens, zonder beenderen of vlees; zij namen geen plaats in en wogen niets. Men beeldde hen wel af met een lichaam en vleugels, maar zo waren zij niet, al konden zij wel een gedaante aannemen. De auteur legt nog veel meer uit maar ons interesseert nu vooral wat hij schrijft over de ‘engelbewaarder’ die aan elk mens gegeven wordt, en wat die zoal doet ter bevordering van ons heil.
Ieder mens heeft een engel met als opdracht die mens voortdurend te behoeden tegen de listen van de duivel. Die probeert immers steeds zijn netten uit te werpen om de mens te vangen en diens ziel te vernietigen. Als de engelbewaarder er niet zou zijn, zou de duivel ons het leven, de ziel en al wat ons tot voordeel trekt, afhandig maken. Maar als wij steeds weer ons oor te luisteren leggen bij de duivel, zal de engelbewaarder ons aan on lot overlaten omdat hij het lot niet ten goede kan keren. Voortdurend staat de engelbewaarder ons bij met vernuftige vermaningen om af te zien van zonden. Zo graag ziet hij immers dat de ziel behouden blijft die Onze Heer hem heeft toevertrouwd. En wanneer die ziel ten val komt, is de engelbewaarder bedroefd. Richt de ziel zich daarentegen op de deugden en ziet hij af van zonden, dan wordt de engel buitengewoon opgewekt, omdat hij behouden kan wat zijn Heer hem toevertrouwde.
Nu wilde Jan van Boendale wel dat men zich dit alles “eens in zijn oren knoopte,” maar het viel te vrezen dat de meeste mensen toch in het vagevuur zouden terechtkomen. Dat waren de mensen die wel berouw hadden betoond, maar nog niet genoeg geboet hadden voor hun zonden. Dat kon dan alsnog in het vagevuur, maar een pretje was dat niet. Het vuur dat er brandde was geen gewoon vuur, het was wel duizend keer zo heet. Het was een geestelijk vuur dat niet brandde op kolen of hout, en evenmin kon geblust worden door water.
Als een mens die nog boete moest doen, stierf, kwamen duivels onmiddellijk tevoorschijn en brachten die ziel naar het vagevuur. Die zielen waren natuurlijk angstig, maar engelen en heiligen kwamen hen moed inspreken. Als er een ziel zonder zonden zich in het vagevuur bevond, had zij daar helemaal geen last van. Alleen wie met zonden besmet was, voelde de pijn. Dat doet denken aan Gregorius de Grote (6e eeuw) die het had over één hellevuur dat door verschillende categorieën van zondaars toch verschillend ervaren werd; de pijniging stond in verhouding tot de mate van schuld. Nu waren er behalve het vuur nog andere kwellingen die de zielen moesten verduren, legt jan van Boendale uit:
Sommige zielen worden gesudderd, anderen gebraden, weer anderen uitgebakken als kaantjes; onmiddellijk daarna zijn ze weer net zo groot als daarvoor want ze kunnen niet krimpen hoeveel ellende ze ook lijden. Sommigen hebben dorst, anderen lijden kou, weer anderen worden geslagen. Die klappen worden uitgedeeld door boze geesten die ontzettend veel plezier beleven aan deze martelingen. Naar het rechtvaardige oordeel van God krijgt ieder een straf overeenkomstig de ernst van zijn zonden.
Behalve de bemoedigingen van engelen en heiligen, hielpen ook de missen en gebeden van de verwanten die nog op aarde waren. Als die dat nu eens in volle oprechtheid zouden doen, zou het nog meer helpen.
Dat voor wat betreft het vagevuur. Maar in de hel was het nog erger. Dat wil zeggen, er waren twee hellen. In de bovenste hel verbleven de deugdzame zielen “vóórdat God aan het kruis stierf. Met die dood zorgde hij ervoor dat Hij ze bevrijdde uit die kwellingen en Hij leidde hen naar de hemelse zaligheid.” Dat is de nederdaling ter helle. Maar de onderste hel, daar bleven de zielen opgesloten, samen met ellendige duivels. Ook daar was het vuur vele malen heter dan het vuur dat wij kennen. Reeds Augustinus had bedacht dat er twee afdelingen in de hel waren, en dat Christus enkel en het bovenste deel ervan, waar de oudtestamentische rechtvaardigen verbleven, was afgedaald. In de diepere regionen van de hel werden de zondaars aan hun lot overgelaten. En ook Gregorius de Grote had in de 6e eeuw uitgelegd dat er twee zones waren in de hel: een ‘boven’ waar de rechtvaardigen rustten, en een ‘beneden’ voor de onrechtvaardigen.
Er waren volgens Jan van Boendale negen soorten straffen: het brandende vuur, ijzige kou, een verzameling draken, slangen en wormen; “zij hebben hoorns en sperren hun bek zo wijd open dat het lijkt alsof zij alles gaan verslinden. En de slangen winden zich om de hals van de zielen en berokkenen hun veel leed.” De vierde kwelling was een enorme stank die onverminderd bleef hangen. Dan waren er duivels ”Zij slaan de zielen zo hard als smeden die met hamers op een aambeeld slaan en metaal bewerken met vuur.” Die duivels werden nooit moe en de zielen konden nooit sterven. “En als de zielen zo plat als een blaadje geslagen zijn, krijgen ze direct hun oude vorm terug.” Dan konden de duivels opnieuw beginnen. De zesde foltering bestond uit “afgrijselijke kreten en het vreesaanjagende gehuil van de smerige slangen, wormen en draken rondom de zielen.” Maar men hoorde ook het slaan met de handen, het geknars van tanden en het altijddurende geweeklaag van de zondaars. De zevende kwelling was de volstrekte duisternis. De achtste was de schande van de persoonlijke zonde die nu openbaar gemaakt was. En de negende foltering bestond er eenvoudigweg uit dat dit alles eeuwig zou blijven duren. Geen gebeden, aalmoezen of vasten van anderen konden deze zielen redden uit de hel. Jan van Boendale vermeldt nog dat er in Ierland iemand was die deze verschrikkingen zelf had ondervonden en ze opschreef. “Als u dat verhaal zou horen vertellen, zou het angstzweet u uitbreken.” Die man heette Tondalus.
Toch gingen niet alle mensen naar het vagevuur of de hel. Er wordt uitgelegd wat er gebeurde als iemand stierf. Als een beschermengel gewaarwerd dat de ziel waarvoor hij moest zorgen, het lichaam verliet, riep hij snel een grote groep engelen bijeen.
Die halen de ziel met veel eerbetoon op, voeren haar naar de hemelse tuin met zang en lofprijzingen, betalen haar het verdiende loon uit, zetten haar een kroon van grote glorie en eer op het hoofd, danken de mildheid van Onze Heer en zeggen: “Deze ziel heeft dapper gestreden in de wereld en zich tegen de duivel te weer gesteld. Zij verdient de eeuwige glorie terecht.”
Zij die eerst hun zonden moesten uitboeten in het vagevuur werden pas na reiniging door engelen opgehaald, zij “halen de ziel met veel feestgedruis op en voeren haar naar Abrahams schoot, dat wil zeggen naar de eeuwigdurende hemelse vreugde.” Wie de hel verdiende, bleef daar eeuwig.